Joost van den Vondel, Hilversum, October 1937. ry„r - «wv.-.v o -S f^D&vV0" Q*<\vfc V«k kv"v> *b\ «t? V-»^A »Jèa 1^».- T\+t~*. -*, ,«T*.* ^<.V-W.^f>vvi v C^y»«AÏ,V»JMJ<. *V (V, ~V~r^>. f>»\ -s^^, T Cj-> "X* <X* hem niet blind voor de ernstige misslagen, die de gezagsdragers begingen. Hij roept voor hen liet beeld op van den Amsterdamschen magistraat, burge meester C. P. Hooft, dien hij in 1625 in een schoon sonnet had uitgeluid. In één regel schetst hij Hooft's moreele grootheid „Een hoofd vol kreucken, een geweten zonder rimpel". En toen de burgervader stierf, was d&t het geestelijk testament, dat hij zijn zonen naliet „Indien 't gemeen u roept, besorgt het als uw eigheu". In gulden letters prijkt het op het fraaie raadhuis in Alkmaar. En ieder stads- en landsbe stuur moge zich Vondel's ernstige woorden voor den geest houdenindien ge geroepen zijt het algemeen belang te dienen, heb er dan zorg voor als voor uw eigen. Maar in de jaren, datVon- del zijn Roskam schreef, waren er dingen, die hem er gerden. De dichter legt on beschroomd den vinger op de wonde. Er is overdaad en verkwisting. Vraag niet, hoe men aan 't geld komt. ,,'t Zijn kostelijcke tijen. Het paerd vreet nacht en dagh. In een karros te rijen. Een Juffer met haer sleep. De kinders worden groot: Sij worden op bancket en bruyloften genood. Een nieuwe snuf komt op met elcke nieuwe mane. De sluyers waeyen weyds, gelijck een kermisvane. En eyscht men meer bescheyds, men vraegh het Huygens soon, In 't kostelijcke maldie weet van top tot toon De pracht en sotto prael tot op een haer Pontleden. Hier schort het. Overdaed stopt d'ooren voor de reden, En kromt des vromen rechtdeelt ampten uit om loon En stuurt den vijand 't geen op halsstraf is verböon, Luyckt 't oogh voor sluyekerije, en onderkruipt do pachten. Een revolutionnair vers, de Roskam Zeker niet. In hetzelfde gedicht verweert de dichter zich tegen 'n mogelijk verwijt van volksopruierij. Het is juist zijn eerbied voor het wettig gezag, waardoor hij zoo fel uitvaart tegen de misstanden, die de hoogheid van het gezag omlaag halen. Men meene echter niet, dat Vondel in zijn burger lijke en godsdienstige poëzie bij voorkeur voort- draaft op het strijdpaard. Er was te veel goeds en groots in zijn tijd, dan dat de dichter er niet blij van zou getuigen. Als weinig anderen had Vondel de gave der bewondering en er is niet aan te denken een eenigszins volledig beeld te schetsen van den lof, dien hij gebracht heeft aan staat en stad, aan personen en gebeurtenissen. De Nederlandsche handel en de zich machtig ont plooiende zeevaart werden nooit zoo schoon ver heerlijkt als in zijn „Lof der Zee-vaart" en in het fiere „Zeemagazijn gebouwd op Kattenburgli t'Am- sterdam". Hoe gaan zijn oogen met bewondering langs elk deel van een driemastvolschip, zooals hij er zoovele als „eiken kasteelen" zag liggen op het IJ. En in het Zeemagazijn schetst hij met forsclie lijnen een beeld van Amsterdams handel en nering, dat iederen Amsterdammer dierbaar moet zijn. Trouwens, hoe heeft hij zijn stad telkens weer op nieuw bezongen en bejubeld. Vondel heeft de groote en fraaie uitbreiding van de stad in de zeventiende eeuw geheel meegemaakt. Nieuwe wijken ontstonden aan alle zijden buiten de oude wallen. Langs het stille water der sierlijk buigende grachten verrezen de' patriciërs huizen met hun voorname gevels, hooge ramen en hardsteenen stoep trappen. De dichter had niet alleen oog voor de welvaart der stad, hij zag ook het pittoreske van het Noordsch Venetië. (WA f »vr*ri'K „De stadt verrijst, gelijck een wee- relt, uit het weilant, Doorvloeit van aderen, bezaeit met menigh eilant, Met steene bruggen, boogh bij boogh, aen een gehecht". Vondel's handschrift het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt, Vader des Va derlands. Zoo getuigt hij in zijn hooglied op de stad, het monumentale dicht werk „Inwijdinge van 't Stadthuis t'Amsterdam". Een universeel dichter als Vondel blijft niet staan bij den economi- schen bloei van het land. Hij eerde de vlootvoogden en magistraten, die deze welvaart beschermden en bevestigden. Hij eerde meer nog de mannen, die door hun gaven van den naam van het kleine land over de wereld hebben verbreid Erasmus, Hugo de Groot, Vossius en Barlaeus, Jacob van Campen, de Sweelincks en vele anderen. Tot zijn dood leefde hij mee met het wel en wee der republiek. Toen hij in zijn vijfentachtigste jaar was, bereikte hem het rampspoedige bericht van den moord op de gebroeders De Witt. Jan de Witt had hij vereerd als een herboren Oldenbarnevelt, een onverschrokken en hoogstaand leider „bekoord door niemands gunst, verschrikt door niemands haat, een Herkules die voor de vrijheid waakt". Vol pijn en smartelijken rouw breekt de oude dichter in 1672 uit, als de ramptijding uit Den Haag komt „Maer Burgerschutters, leyt dit hart van schoten Met zijn heer broeder, waert al 't aertrijck door beluit f" Het is een van de allerlaatste verzen van Vondel en hij is daarin de stem van het Nederlandsche volksgeweten. Dc kunstenaar, die zoo met hart en ziel opgaat in het burgerlijk leven van zijn tijd, is tegelijk de drager en belijder van een diep-levend Godsbesef. Onze meest nationale dichter is tevens een der diepste godsdienstige persoonlijkheden. Hij was evenzeer vervuld van de grootheid Gods als van de schoonheid der wereld. Daartusschen bestond bij hem geen conflict. In zijn vaste en klare levensbeschouwing had ieder ding zijn eigen plaats, maar kreeg dan ook do volle waardeering, waarop het in overeen stemming met het christelijk ordebegrip recht had. Talrijk zijn echter de verzen, waarin hij rechtstreeks God bezingt, de heiligen en de Kerk. Van de tweeëndertig tooneelspelen, die hij dichtte, is het over- groote deel religieus van inhoud en toon. Van zijn Pascha in 1612 tot zijn Noah in 1667 trekt een gansche rij van bijbel spelen aan ons voorbij. En dit is de cen trale idee, die telkens terugkeertwat afvalt van den hoogen God, moet vallen. In een meesterlijke trilogie heeft hij de tragedie van deii zondeval tot een groot- sche synthese gebracht: Lucifer of de val Vondel neemt afscheid van zijn zoon. liet woonhuis van Vondel op den Achter burgwal te Amsterdam afgebroken in 1840. Ttte»!WoensdagIsn 8 February, 1679 \_JweE. wort gebeden ter Begraeffenillemet Out )2 Jaren. Woonachtighop deCingel, over dc Warmoesgraft Om voor hatf drien pretijs te zij n i n de r1 O, -W Nieuwe Kerk, w- vfotvn# ft'-jm,.je. S'ï.-azj! zkaM «In. De doodsbrief van den grooten dichter. der zuivere geesten, Adam in Ballingschap of aller treurspelen treurspel, en Noah of de ondergang dei- eerste wereld. Maar zeker niet alléén in de treurspelen leeft de religieuze dichter geheel zijn werk is dooraderd van een mannelijk en actief christendom. In dit kort bestek is het onmogelijk Vondel's religieus genie recht te doen. In overstelpend aantal komen de Kerst zangen en de Lijdensliederen, de lofzangen op Maria en de heiligen, de leerdichten en gebeden op ons toe. Met welk een ontroerende trouw en kinderlijke aan hankelijkheid heeft hij de katholieke Kerk, waartoe hij op ruim vijftigjarigen leeftijd toetrad, verdedigd en verheerlijkt. Nooit echter, ook later niet op hoogen leeftijd, heeft hij het aardsche leven geminacht en geschuwd. In zijn drieënzeventigste levensjaar, tusschen zijn vrome David-spelen en zijn „Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst" in, schrijft hij een weelde- rigen bruiloftszang, die inzet met deze vitale vers regels „Wie nooit proefde wat een vrouwe En haer vrientsehap waerdigh is, Nooit den mont van zijn getrouwe Kuste, suft in duisternis, Van een dicken damp betogen." Zoo w4s Vondel zijn lielderschouwende geest hief hem uit boven de „werrelt die zoo dwerrelt" in 't licht der eeuwigheid, maar met zijn geordende en beheerschte levensdrift had hij dezelfde wereld lief om- den luister der boomen en landouwen, om de pracht van raadhuis en scheepsmagazijn, symbolen van burgerkracht en burgerdeugd, om het wonder der liefde tusschen man en vrouw, om de heerlijk heid kortom van het mensch-zijn.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1937 | | pagina 3