HET GOEDEN CONCERTGEBOEW
VERLEDEN, HEDEN, TOEKOMST
Willem Mengelberg
sedert 1895 dirigent ran het Concert gebouw-orkest.
Atphons Diepen broei; (1862-1921)
Nederlands gyostste toondichter uit de negentiende en den
aanvang van de twintigste eeuw.
Diepenbrock's Te Deum lauda-
mus was de triomf van 't Eerste
N ederlandsche Muziekfeest in
1902 en wordt bij vele groote
muzikale, gebeurtenissen geregeld
op het programma geplaatst.
De m.s. viering van het vijftigjarig bestaan van een der voor
naamste instellingen on cultureel gebied in ons land, het
Amsterdamsehe Concertgebouw, is de ongezochte aanleiding
tot 't plaatsen van een aantal illustraties, die aan de roem
rijke geschiedenis van het instituut gedurende de afgeloo-
pen halve eeuw doen herinneren. De redactie van Panorama
acht zich gelukkig daarbij opnieuw de medewerking te heb
ben mogen ontvangen van den heer S. Bottenheim, die door
zijn veeljarige nauwe relaties met de instelling wellicht
méér dan eenig ander met de lotgevallen van het Concert
gebouw is vertrouwd en derhalve tot het schrijven van dit
opstel het meest bevoegd kan worden geacht.
Toen op 11 April 1888 liet Concertgebouw voor
de eerste maal zijn deuren voor het publiek
ontsloot, zullen zij, die het initiatief tot de
stichting van het gebouw hadden genomen, wel
weinig hebben vermoed, welke belangrijke daad zij
ten dienste van de gemeenschap hadden verricht.
Aanvankelijk toch strekte het initiatief van de
stichters zich weinig verder uit dan tot het in het
leven roepen van een ge
bouw, een onderneming, ge
lijk er zoovele andere in het
Amsterdamsehe particuliere
leven zijn verrezen. Het ven-
nootschapskarakter, uit het
oogpunt van winstbejag, naar
echt-Hollandschen trant,
moge als sprekend bewijs
worden aangemerkt.
Maar het zij ter eere van
de bestuurders uit die da
gen onmiddellijk daarnaast
vermeld, dat de „doode
weermiddelen" niet 't eind
doel van hun streven konden
zijn. „Levende strijdkrach
ten" waren evenzeer noodig
en bij het gebouw en zijn
groote zaal hoorde nu een
maal een orkest, dat het be
staansrecht van het gebouw
zou verkondigen.
Nu wij binnenkort 'c feit
gaan herdenken of liever,
in dit jubileumseizoen wor
den wij er voortdurend aan
herinnerd dat 11 April
1888 een der gewichtigste
dagen is geweest in de geschiedenis van het Amster
damsehe muziekleven van de negentiende eeuw, zij
in de eerste plaats daaraan vastgeknoopt, dat het
jubileum er een is van het Concertgebouw-orkest,
dat eigenlijk voor 100 roem en luister heeft ge-
Willem Kes
eerste dirigent van het Concertgebouw-orkest
(1888-1895).
bracht aan liet voorname
Nederlandsche instituut.
Zoo er één instelling is,
die staat midden in het
internationale leven, dan
is het wel het Concertge
bouw, waarbij orkest en gebouw twee begrippen
kunnen worden geacht, die elkaar volkomen dekken.
In een onlangs te New
York verschenen reeks mo
nografieën over dirigenten
en hun orkesten werd ten
aanzien van Willem Mengel
berg geschreven „It has
been principally through his
efforts and talent that the
Concertgebouw has taken an
imposing position among the
great orchestras of the world
Eigenlijk behoeft het hier
niet meer als nieuws te wor
den neergeschreven, maar
wanneer een dergelijke aan-
teekening voorkomt in een
Amerikaansch boek lijkt zij
belangrijk genoeg om ook in
ons land te worden vernield.
Wat Mengelberg voor het
Amsterdamsch orkest, voor
het nationale en internatio
nale muziekleven beteekent,
is reeds herhaaldelijk ook
aan de lezers van Panorama
verteld. In de tweeënveertig
jaren van Mengelberg's be
leid en Mengelberg's leiding
is het instituut gegroeid en
uitgedijd tot dien machtigen factor. Van een oor
spronkelijke sociëteit van muziekminnenden, die
toch ook het gezelligheidskarakter geenszins wil
den zien verwaarloosd, althans niet in den aan
vang, is vrij spoedig met succes gestreefd naar
liet Concertgebouw, naar een prent uit het openings jaar.
de realisatie der mogelijkheid om den weerklank
te geven van al het belangrijke in de indruk
wekkende muziekproductie van alle volken door
alle eeuwen heen. Multa en multum, onbeperkt,
waarbij in de eerste plaats aan de concertpraktijk is
gedacht. Daarvoor toch had men voortdurend het
groote kostbare instrument, dat orkest heet, ter
beschikking en daarvoor is ook de literatuur te be
langrijk en omvangrijk tevens geworden. De negen
tiende eeuw met haar zeldzame expansie heeft het
repertoire der orkestmuziek in de hoogste mate uil -
gebreid en 't groote symplionische oeuvre, dat aan
den aanvang dezer negentiende eeuw nog betrekkelijk
gering was en in zekeren zin uitsluitend beperkt bleef
tot Duitschland en Oostenrijk, heeft sedert dien in alle
landen der beschaafde, wereld een omvang gekregen,
welke nauwelijks meer te overzien schijnt. Ik zou
niet durven beweren, dat al deze productie even be
langrijk is, maar in geen enkele kunst is de produ
cent zóózeer afhankelijk van den reproducent als bij
de muziek. Men kan naar een schilderij, een beeld
houwwerk of een bouwwerk kijken, zoodra het door
den kunstenaar aan de openbaarheid is prijsgegeven
een boek, een tooneelstuk kan worden gelezen om
zekere affecties, gewild of ongewild, bij den hoorder
op te roepen, edoch, muziek heeft, om door de massa
begrepen en verstaan te worden, een middelaar
noodig.
En te dien opzichte heeft het Concertgebouw ge
durende de welhaast vijftig jaren van zijn bestaan
zijn taak op eminente wijze vervuld. Reeds in de ver
zorging van het openingsconcert met Henri Viotta,
een der voormannen van het reveil der „tachtiger"
jaren, als dirigent lag een aanwijzing van de rich
ting, in welke de jonge instelling moest worden ge
dreven. En toen Viotta weigerde om de vaste