1
,il*
HET GOUDEN CONCERTGEBOUW
VEREEDEN, HEDEN,
TOEKOMST
Ednard van Beinum
J
Rudolf Mengelberg
Levende strijdkrachten noemde ik in den aan
hef van mijn vorig artikel de noodzakelijke
elementen voor den luister van 't Concert
gebouw.
Die „levende strijdkrachten" zijn het orkest en
zijn leiders, zij, die én individueel én als een onver
breekbare éénheid geroepen zijn om de partituren in
tonen om te zetten.
Aanvankelijk slechts weinig meer dan een element
om den rhythmus aan te geven is
het orkest door de steeds grootere
uitbreiding der harmonieën 'n cor
poratie van veelstemmigheid ge
worden, aan welke een maximum
van eischen wordt gesteld.
Het is in zekeren zin een geest
van den tijd geweest, die ook hier
regeerde en in zoover is de uit
breiding van het orkest analoog
geworden aan die, welke het in
alle bekende muziekcentra der we
reld onderging. Het tijdsgewricht,
waarin 'n echt symphonieorkestvan
breede allure met zestig, ten hoog
ste zeventig man kon volstaan,
lijkt reeds lang voorbij.
Stellig, ook voorheen bij muziek
feesten werd aan een statig, sterk
bezet orkest op het podium de
voorrang verleend. Zoo meldt de
geschiedenis van de Nederrijnsche
muziekfeesten een uitvoering van
Das Paradies und die Peri van
Schumann met niet minder dan
honderddrieënveertig instrumen-
talisten, die de begeleiding van den solo- en den
koorzang bezorgden. Zoo heeft Mozart van de
eerste uitvoering zijner zoogenaamde „Pariser"
Symphonie aan zijn vader in een brief gewaagd
van honderd executanten, die de breede
G. H. de Marei. Oyens
wndervoorzitter en penningmeester van
liet bestuur van het Ooneerlyebouw
Dr. U. P. Heinehen
voorzitter van het bestuur
eertgebouw.
attaque op brillante wijze deden klinken.
Maar dat waren slechts uitzonderingen op
den regel. En in den gouden tijd van de Meiningers,
de Berlijners en de Parijsche conservatoristen
kon met een orkest van ongeveer zeventig man
worden volstaan.
Zoo is het ook in het begin van het Concertgebouw
geweest. Een kern, die den pioniersarbeid heeft ver
richt, het ensemble-spel naar de orde der kamermu
ziek tot den hoogsten graad van
volkomenheid heeft opgevoerd.
In de huidige samenstelling
van het orkest is er helaas geen
meer, die de openingsconcerten
van 11 April en 3 November 1888
heeft meegespeeld, al kunnen
eeuige der op pensioen gestelden
nog van dien tijd meespreken.
De violist J. Kemman, de cellisten
Th. de Maaré en L. H. Meerloo en
de fagottist J. S. de Groen, die
als orkestleden aan het inwijdings
concert hebben deelgenomen, ver
heugen zich thans nog in goede
gezondheidzij kunnen met vol
doening gewagen aan den opbouw
te hebben medegewerkt. En naast
hen zijn er zoo vele anderen in
het orkest, zoo in het verleden als
in het heden, kunstenaars, die als
voorbeeld van toewijding en trouw
kunnen worden gesteld en het en
semble mede groot en beroemd
hebben gemaakt, onder wie zeker
niet als de minste de eerste
Con-