HET GOED VAN DE LETINE t EEN LEGENDE door Adri van Witzenburg T 34 De Zee en ons Volk hooren trouw bij elkander. Precies als de A hoort bij 't woord Alexander. De Zee en ons Volk, zij zijn nimmer te scheiden. Zo min als de derde October van Leiden. Wij Hollanders hebben, zoo platweg gezegd, Op juffrouw de Zee een soort eigendomsrecht. Dat moet uit den tijd der Germanen dateeren. Dat waren voor dames precies zulke heeren. Dus tusschen ons Volk en de Zee lieerseht een band. Tot over de grenzen de roem van ons land. Men weet daar niet beter, of Hollandsclie mensehen Verlangen van haar net precies wat zij wenschen. Zij zijn er misschien niet zoo hecleinaal naast. Want menig stout stukj' heeft de wereld verbaasd. De Zee? Och, wij nemen een .stuk van die juffrouw, 'k Erken 't onmidd'lijk, voor 'n Engelsche nuf zou Zooiets een verschrikkelijk lijden beteek'nen De Zee vindt het goed en wij Hollanders reek'nen Niet eens met het feit dat zij nog protesteert. Dat heeft zij vermoedelijk al vrij vlug verleerd. En hebben wij dan zoo'n stuk water genomen. Dan stoppen ive een pijp en beginnen te boomen. Dan stoppen w'een pijp en beginnen te boomen, Wij leggen een dijkie, een eindje het land in. En wat dan van ons is, daar gooien wij zand in. Is dat eenmaal goed en wel achter den rug, Dan sturen w'eenvoudig de rest weer terug. Wij doen dat gewoonlijk met 'n machtig mooi sluissie Die dingen, zij glippen ons zoo uit het vuissie. Dan komen de boeren met huizen en schuren. De vinnigsten onder hen blijvenen huren Een paard en een ploeg, dan een hamer, een spijker En. Nederland is weer een stukje land rijker Het gaat niet zoo snel als dit lied liet hier weergeeft Wijl 't tempo wel iets van een langzame film heeft In hoofdzaak gaat alles zooals gij 't hier leest. De Zee houdt, van Hollanders dus wel het meest. 't Is logisch, en daar komt het eig'lijk op aan, Wij kunnen elkander uitstekend verstaan. De taal van de golven is ons goed bekend. Wij zijn aan deez' klanken door d'eeuwen gewend. De golven der Zee, dat zijn Hollands poëten, 'u Geluk, sinds de vleeschTijke dichters niel weten, Hoe zij het hart van ons Volk moeten pakken. En steeds op den top van den Parnassus plakken. Dc Zee, daar 's zij vrouw voor, kan heel moeilijk zwijgen, Zoodat wij een schat van vertellingen krijgen Als wij er 0111 vragen. Een staat hier te lezen, 'k Hoop dat zij naar ieders genoegen mag wezen. 't Was ver voor den tijd waarin Bonapart' leefde. De meuscli voor de eerzucht des korporaals beefde. 't Was ver voor den tijd waarin Bonaparte leefde. Er woond' in dc machtige, groote stad Londen 'n Bankier, die het ping-pong niet uit had gevonden, Doch '11 snuggere, goocheme kerel was, Die niet heele dagen in Shakespeare las. Een man dus, verstoken van dichten en droomen Hij kende één doel: schielijk binnen te komen. Hij deed dit, het moet hier onmidd'lijk gezegd, lleel netjes, maar zie je, hij kende ook slecht De Hollandsche taal, anders had hij geweten, Dat eerlijk het langst duurt om rijkaard te heeten. Hij was dus een man met. wien niet viel te spotten. Gewoonlijk liet hij zich door niemand bedotten. Bleef koel en verstandig, men gaf in vertrouwen Zoo'n kerel met smaak heel je hebben en houwen. Wie spaarduitjes had, bracht ze bij dien bankier. Hij duwde ze dan in zijn kluis en zei: „Hier! Hier kan zelfs de duivel geen goudstuk uit gappen." Wij zouden dien duikelaar dadelijk snappen. De menschen geloofden hem gaarne en brachten Vlug al wat zij hadden, zoodat vele vrachten Van glinsterend goud gingen daar naar de kluis, Van 't betrouwbaarste Londensche koopmanshuis. Maar eens op een dag kwam een vreemde bezoeker 't Kantoor in van den eerlijken spaarduitenboeker. Hij klopte en vroeg om den koopman te spreken. Wie was hij Een zendeling die eens kwam preeken? Maar dan was hij aan het verkeerde kantoor. Zij hadden daar toen al koloniën voor. De man kreeg een stoel en toen hij was gezeten, Vroeg onze bankier hem: „Watwilt uwes weten?" „Hebt uwes misschien ook een stelletje duiten, Om netjes bij mij in de brandkast te sluiten?" aar nog had hij niets van het briefje gezegd, Dat 't mannetje, vlak voor zich neer had gelegd, r prijkt' aan den buitenkant vijf groote zegels, ermoedelijk was 't dus een zen ding van pegels, koopman greep al naar de hel- roode lakkies u zei: „Dank je wel Goeiendag en tot strakkies rik zaken doen was hij al jaren gewend, was zijn bezoeker hem glad onbekend, vond het niet noodig veel praatjes te maken, diende 't principe van: „Zaken zijn zaken!" aar plotseling schrok de bankier zich een wafel, vreemdeling stond op de punt m de tafel. ij zwaaide den brief en zeer heftig bewogen Riep hij„Koopman, kijk toch maar goed uit je oogen Je moet dezen brief in je schrijftafel stoppen, maar nooit open doen, want dan heb je de poppen Aan 't dansen. Wanneer je zoo'n ezel zou wezen, Dan kun je de wraak van den duivel zelf vreezen. Wanneer gij één zegeltje hiervan verbreekt, Dan heb je je eigen ellende gekweekt." 't Bankiertje zag daad'lijk, dit, was nu geen gijntje. De vreemdeling beefde en 't scheelde een schijntje, Of hij was pardoes van de tafel geduikeld En over de pijp van den koopman gestruikeld. Gelukkig wist, deze het kwaad te bezweren. Hij kreeg wel eens meer zulke dingen te keeren. Hij zei: „Gaat u hier maar eens eventjes zitten. lT moet u, mijn waarde, zoo snel niet. verhitten. Je hoeft voor den duivel niet angstig te wezen. Een eerlijke vent heeft dien vriend niet t,e vreezen. Laat mij dat, papiertje maar openmaken, Dan komt er een eind aan die vreemde zaken." Al praatte de koopman echter nog zoo zedig, 't Was glad overbodig, do kamer was ledig. De vreemdeling was, zonder groeten, vertrokken. De koopman werd bleek, bekeek ietwat geschrokken, Den brief, dien hij midden op 't tafeltje zag. En mompelde met een minachtenden lach: „Ik zal er zoo gauw als ik kan eens in kijken. Ik ga voor den duivel mijn vlaggen niet strijken." Hij stopte den brief in een ledige la En dacht er voorloopig niet meer over 11a. löo.oo- Hier kan zelfs de duivel geen geldstuk uit halen. Maar na liet voorbijgaan van eenige weken Bedacht mijnheer Toeval weer een van zijn streken. Hij speelde den brief weer den koopman in handen. Zwaar had hij de smoor in. Zijn pijp wou niet branden. Hij lag in zijn stoel op zijn dooie gemakkie En keek naar het vurige, helroode lakkie. Te drommel, dacht hij, ik wil toch wel eens weten, Wat daar voor geheims in zit. Gladweg vergeten Was nu de waarschuwing van, den bezoeker. „Zie je, mijnheertje," zoo zei hij, „ik loek er Eens eventjes naar dat geheime papiertje, Ik gun zelfs den duivel vandaag een pleiziertje." Vlug nam hij een mes en verbrak de vijf zegels. Iïij keek, maar hij vond er geen zilveren pegels. Wel 'n briefje, geschreven in duistere taal. Misschien een gedicht van een boer uit Transvaal? Het morgengebed van een paar Arabieren? Het feestelijk lied van een stel Batavieren? Een liefdesverklaring van jonge Creolen? Of een bestelling voor teakhouten zolen? Was 't wellicht mogelijk, dat 't ding, dat de man las, 't Concept voor een hyper-modernen roman was? Die spreken eenzelfde diep-duistere taal. Of was het misschien niets vaif dat allemaal Ach, nooit zal de wereld dit raadsel ontwarren. Nauw had de bankier, om den Booze te sarren, Zijn blik over 't stomme papier laten gaan, Of 't hart werd rebelsch en bleef stilletjes staan. Zoo vonden zijn zoons hem. Zij vroegen„Pa, maffie?" Toen snapten zij het, want geen antwoord meer gaf ie

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 34