Daar heb je den vuurtoren van Terschelling.
I)e Zee werpt het machtige schip op het zand.
Het roer is versplinterd, de kop gaat al onder.
Hé, broers, wordt eens wakker! Daar heb je 't ge
donder
Al tegen de luiken. Je schip, kijk 't eens zakken.
Al dieper en dieper! Die brief met de lakken!
Die vreemde bezoeker! Je vader die dood bleef!
Het goud dat behekst is De roemdie zoo groeft bleef
Verloren! Verloren! Lutine! Verraaien!
Door heksen en duivels ging jij naar de haaien.
En 't kostbare goud ligt al diep in het zand.
Waar blijft nou de roem van je huis en je land
Zoo bracht ons de Zee deze vreemde vertelling
De tijd was niet best en geen zeeroover slapend.
De broers zeiden„Als onze slag hierbij mis is,
Beteekent dat 't einde van heel onze business."
Het helgele goud werd zorgvuldig geborgen,
Diep onder in 't schip, met de keurigste zorgen
Gingen de guinjes in ijzeren kisten.
De broers? Och, die arreme stumpers, zij wisten
Niets af van g'heimzinnige, duistere dingen,
Die 't donkere lied der vernietiging zingen.
De vreemdeling stond op de punt van de tafel.
De dokter kwam: „Tja," zei hij, „voor geen miljoen
Kan ik aan wat hierzoo gebeurd is iets doen.
Uw vader is midd' in zijn arbeid gestorven,
'k Begrijp het, uw dag is natuurlijk bedorven."
De jongens, zij knikten
van ja en zij gaven,
Toen orders om pa maar
subiet te begraven.
Zij snuffelden vlug in
papaatjes papieren
En vonden het briefje,
niet een van hun vieren
Kon 't vreemde en rare
gekrabbel begrijpen.
Zij gooiden het weg en
met potlooden slijpen
Begonnen zij toen de
zeer dankbare taak,
De voortzetting van 's
vaders roemrijke zaak.
Zij hielden hun klanten ZiJ vonden het brieHe
en vonden cliënten
Bij koningen, prinsen en wegers van krenten.
Hun naam was solide, zelfs Engelands koning
Gaf hun voor hun diensten een rijke belooning.
Vaak keken de zoons, 'twas nu eenmaal hun bikken,
Naar 't goud in de kluis. En op deez' oogenblikkeu
Gevoelden zij zich zelfs den koning gelijk.
De armen. Zij waren aan goud wel zeer rijk,
Maar konden niet weten, dat het behekst was,
Omdat geen van vieren den zuiveren tekst las
Van het bericht 't welk hun pa was gegeven
En dat hij had moeten betalen met 't leven.
HoortHoort gij niet 't ruischen der eeuwige golven
Wat doet gij daartegen, met kogels en kolven?
O, weet gij niet, dat het uw duivelsche goud is,
Waarom nu de Zee zoo oproerig en stout is?
De golven der Zee! Heel 't oproerige water,
Het roept u toe: „Keert! Gij begaat nu een flater!
Houdt tegen uw schip! Geen geweren, kanonnen,
Verlossen uit 't net dat om u is gesponnen."
Vergeefs klonk die stem, de Lutine ging zee in.
Zoo'n prachtige tocht, wie had daar geen idee in?
Dit goudtransport zou nog den roem doen verhoogen
Van 't huis, dat- al groot was in Engelands oogen.
De Zee zingt haar lied en de duistere baren,
Zij kunnen geheimen uitstekend bewaren.
Diep onder hun eeuwig geruisch verborgen,
Ligt het verleden, de toekomst van
morgen.
Hoort! Hoort, hoe de wind tot een
storm is gegroeid!
Nog nooit heeft de Zee zoo angst
wekkend geloeid
„Lutine! Keer om! Zoek de veilige
helling.
Daar heb je den vuurtoren al van
Terschelling!
Je nadert de dood'lijke, moordende
wadden
Pas op, daad'lijk hebben ze jou bij
de kladden!"
Zoo roepen de baren. Vergeefsch is
hun schreeuwen.
De broers liggen lui in hun kooien
te geeuwen.
De storm slaat de zeilen aan fladd'rende flarden,
Het is voor een zeeman aan dek niet te harden.
Wild gieren de winden door 't huilende want,
Eens moest er een goudtransport worden verzonden
Naar Holland en Hamburg vanuit de stad Londen.
Wie kon men nu beter dat werk toevertrouwen
Dan 't huis, waar zelfs koningen op konden bouwen?
De vorst, die toen over Eng'land regeerde,
Hij was het, die van zijn ministers begeerde
Dat zulk een karwei aan het huis werd gegeven,
't Welk altijd naar eerlijk en sterk scheen te streven.
Zoo kregen de broers was dat iets voor hun
gading
De taak tot 't vervoeren der kostbare lading.
Zij zochten een schip, vonden dat de Lutine
Hen bij het volvoeren van d'opdracht kon dienen.
Het was een sterk schip. Het werd stevig bewapend.
De koopman werd bleek
Vonden dan de Lutine
Van 't schip, dat verging in de buurt van Terschel-
ling.
Het ligt er nog altijd te midden der golven;
Diep onder het zand ligt 't voor altijd bedolven.
Zoo is het beschikt, heeft de duivel 't bevolen,
Daarom heeft hij 't goud aan de menschen ont
stolen.
Nog kan men, in donk're, rumoerige nachten,
De stem hooren van die g'heimzinnige krachten.
Dan kan men te Londen'.an het beduiden?
De bel der Lutine vol smart hooren luiden.
Maar de duivel? Ook hij kan zich wel eens vergissen.
Nooit had hij gedacht, dat men nog eens zou vis
sollen
Naar 't goud, dat hij goochem den mensch had ont
futseld.
Al heeft men een paar maal vergeefs daar geknut
seld,
Sinds de Karimata, de molen, daar zoekt,
Heeft men al een keer een succesje geboekt.
En haalt deze molen het goud weer naar boven
Wat vandaag aan den dag bijna allen gelooven
Dan is de Lutine-legend' naar de maan
Eu heeft er geen goud dat behekst was bestaan.
Enfin, wat er ook mag gebeuren op Terschelling,
Het was wel een vreemde, maar fijne vertelling.
De bel der Lutine fl
vol smart hooren luiden U.