II VIJFTIENDE HOOFDSTEK Vallende ziekte Herhaalde huiszoekingen noopten mij, van het onderdak bij tante Natalia af te zien. Ik moest dus zoeken naar een nieuwe toevlucht in dat ge deelte der stad. Zooals ik reeds verteld heb was mijn vriend de dokter, de oom van Melnikof, naar het Wasili-eiland verhuisd met zijn kliniek. Na het geval Orlof echter had hij de stad moeten verlatenhij kwam nog slechts nu en dan voor korten tijd. Zijn werk werd voortge zet door zijn vrouwelijke assistenten, die eveneens medische bevoegdheid bezaten. Zij behoorden allen tot mijn vertrouwden vriendenkring en waren op de hoogte van mijn identiteit en mijn positie. Eén harer, met wie ik in 't bijzonder bevriend was, placht ik „Klatsjonka" te noemen. Dat beteekent letterlijk: huurpaardje. Toen we 't eens over bijnamen hadden, aan de dierenwereld ontleend, zei ze„Ik ben maar een huurpaard, dat karren uit de communistische modder trekt!" Alle aanwezigen lachten, en begon nen haar schertsend Klatsjonka te noemen, en dien bijnaam behield ze. Toen zij hoorde, dat ik bij tante Natalia vandaan moest, stelde ze mij voor, een poosje in het huis van den dokter mijn intrek te nemen. Dat zou het natuurlijkste schijnen, wanneer ik er als patiënt kwammaar mijn voeten werden beter, dus die gaven me geen voldoende voorwendsel. Derhalve maakte ik me, op raad van den dokter en met zijn hulp tij dens een zijner bezoeken, een nieuwe „ziekte" eigen, die meer indruk maakte en met meer willekeur kon worden aangewend. Vallende ziekte namelijk. De dokter liet me oefenen, en weldra was ik in staat, een aanval te veinzen, wanneer ik dat wenschte. We hebben er menigmaal harteljjk over gelachen, hoe droevig dat ook klinken moge vooral toen ik een proefvoorstelling op de trap gaf ter wille van den portier en zijn vrouw. Die betwijfelden daarna geen seconde meer, dat ik een echte patiënt was! Ik werd dus „ter observatie" en speciale verpleging in het huis opgenomen, en in 't eerst ging alles goed. Het geldgebrek, dat me belette, den radio-ambtenaar om te koopen, maakte een nieuwe reis naar Finland bijna noodzakelijk. Mijn Markowitsj-papieren waren verloopen, maar ik trachtte niet, die te vernieuwen ik ging aan 't „dokteren" aan andere papieren, die ik in mijn bezit had gekregen. Daar was er een bij, dat me bij een vlucht van grooten dienst zou kunnen zijn. Toen ik een paar weken daar in huis was, werd ik op een ochtend tegen vijven wakker van onbekende voetstappen in de gang. Huiszoeking! Gewoonlijk wachtten die zoekers, tot iedereen gekleed was, en doorzochten ze daarna kamer voor kamer. Maar misschien dachten deze menschen, dat het kamertje vlak aan de voordeur geen slaapkamer wasze deden de deur open en kwamen binnen. Ik had nog juist tijd, om onder de dekens te schieten. Een stem zei: „Er slaapt iemand op den divan," maar de indringers trokken zich niet terug. Er kwam zelfs een man naar den divan, hij sloeg de dekens op en bekeek me eens goed. „Da's zeker die patiënt hij slaapt," hoorde ik hem zeggen, en dankbaar begreep ik, dat de por tier goed zijn woordje had gedaan. Op dat moment verscheen Klatsjonka op den drempel en allen gin gen de gang in. Snel sprong ik op. Die soldatenpapieren, waarop ik aan 't werk was! Ik had er drie, met allemaal ver schillende namen. Ik verbrandde ze snel in den haard, duwde de asch diep weg, en hield alleen de verloopen Markowitsj-papieren. Een paar dagen verschil van datum zou men een zieke wel vergevenStond er niet in mijn vrijstelling, dat ik leed aan „ongenees lijke hartziekte"? Ik ging weer in bed (nu met een echte hartstoring) en besloot, me zoo lang mogelijk slapende te houden. Ik hoorde de zoekers in de andere kamers, en ik hoorde Klatsjonka's stem (vreemd duidelijk ze scheen naar mijn kant te spreken): „Zooals ik u al gezegd heb, die man op den divan is ziek hij kan floor de minste zenuwachtigheid een aanval krijgen, en als u lawaai maakt, kan 'tieder oogenblik gebeuren." Knappe Klatsjonka! Ik gaf den speurders tijd, om lawaai te maken met de laden van het bureau, en kwam toen los. Een luid gekreun van onder de de kens een heftige ruk en mijn lichaam verstijfde, terwijl ik met hoofd en gebalde vuisten krampachtige bewegingen maakte. Het verbaasde mij zelf, dat ik zoo makkelijk schuim op mijn mond kreeg. Het onder zoek werd onmiddellijk gestaakt. Klatsjonka kwam Lenin, tijdens een rede te Moskou op 5 Mei 1920, waarin hij zijn gehoor opwekte tot een veldtocht tegen Polen. Rechts naast het redenaarsgestoelte Trotsky, de organisator der roode strijd krachten. snel naar me toe, fluisterde: „Bravo! Ik ben zoo terug," werkte de speurders de kamer uit, zei dat de patiënt absoluut alleen moest blijven, en kreeg hen de gang door. Toen vloog zij terug en knielde naast me. „Ze zoeken jou," fluisterde ze snel, „den Engelschman met de bevroren voeten! Je hebt heel goed gespeeld, zie nu maar gauw, dat je hier weg komt. Ik ben gearresteerd, maar wees niet bang ik ontglip ze wel weer." En zij schoot de kamer weer uit. Ik kwam ontsteld overeind zitten. Klatsjonka gearresteerd, om mijnent wil! Een paar minuten later kwam zij terug. Zij had permissie gekregen om „den patiënt te helpen" tot acht uur, als haar assistenten kwamen. Dan moest ze mee naar de Tsjeka. Ik verliet snel door de achterdeur het huis. De eer3te vraag was nu: waar moest ik heen* Waar zou ik den volgenden nacht doorbrengen? Werd ik ergens als gast gevonden, dan maakte ik geen schijn van kans met mijn papieren, die niet in orde waren. De moeilijkheid werd nog grooter, doordat we aan het begin der „witte nachten" stonden, 's Winters kon je hier of daar over een schutting klimmen en op bijna twintig uur duisternis rekenen, maar nu, in Juni, was het bijna twintig uur licht. 't Was over tienen, dus was het eigenlijk al ver boden, nog op straat te zijn. Zou die groote witte kerk, of 't erf met den toren, geen schuilplaats bieden? Neen, daar was 't nog te licht voor. Ik liep in de richting der rivier. Misschien tusschen 't hout? Maar dan moest ik onder een spoorbrug door, en daar stonden twee schildwachten. Ik koos een weg, die de stad uit scheen te leiden. Ik liep een mijl of twee door en keek rond. Boomen waren er niet. maar verderop zag ik wat struikgewas. Daar dan maar heen. Ik kwam er en ging liggen. De grond was nattig, maar de lucht was warm. Ik dommelde wat, maar meest dacht ik aan Klatsjonka, hoe 't haar vergaan zou zijn. De teere dageraad kwam vroeg. Ik verzamelde een bos takken, alsof ik daarvoor naar buiten was geweest, en keerde terug naar de stad. Het stuk moerasgrond, waar ik den nacht had doorgebracht, beviel me niet; ik zou waarschijnlijk méér nachten onder den bloeten hemel moeten slapen, dus mocht ik wel uitzien naar een beter plaatsje. Naar de stad terugkeerend langs een anderen weg ontdekte ik iets, wat me een boschje leek met een vervallen palissade er omheen. Ik wrong me daar doorheen en zag, dat ik me op een oud kerkhof be vond. Ik zag een grillige verzameling verbrokkelde grafsteenen en houten kruisen voor me, onregel matig geplaatst en met onkruid en lang gras over groeid. Een ideale plek! Rondklauterend vond ik een graftombe, waarbinnen ik veilig geborgen zou zijn. Op den steen stond, dat daar een zekere Michael Semashko rustte, die tegen 1870 overleden was. „Michael Semashko," zei ik, „als je er geen be zwaar tegen hebt, zal ik vanavond je dankbare logé zijn." Toen werkte ik me weer door de palissade heen en liep de stad in. Nadat ik een paar uur op een bank voor een station geslapen had, begaf ik me naar den tuin van het Winterpaleis ik bad afgesproken, dat ik daar een dienstbode van Klatsjonka zou ontmoeten om te hooren, of er ook nieuws was. Er was niemand in den tuin alleen een man in khaki, die aan het andere einde met zijn rug naar me toe zat. Ik ging zoo ver mogelijk van hem vandaan zitten. Maar na een paar minuten dreef me een zekere innerlijke drang, op te staan, en door de heesters heen te gluren, om te zien, wie die man was. Ik gluurde en mijn hart gaf een sprong - want tot mijn onuitsprekelijke vreugde en verbazing herkende ik een koerier, op wiens terugkeer ik heel lang had gewacht, en dien ik reeds als verloren had beschouwd. Hij heette Peter Petrowitsj. Hij was student in de rechten, scherpschutter en kampioen-bokser. Toen hij berichten voor me over de grens ging brengen, had hij met. me afgesproken, dat hij zich in Helsingfors zou vestigen in Rusland wonen was hem te gevaarlijk eii af en toe als koerier heen en weer zou reizenmaar ik had sindsdien geen taal of teeken meer van hem vernomen. En daar zat hij nu. ZESTIENDE HOOFDSTEK „Kapitein Effgar" „Peter!" Ik was in 't eerst te blij om iets te zeggen, en Peter was altijd nogal zwijgzaam, maar als hij ontroerd was, kon hij in't geheel niet spreken, dus zaten we daar maar en drukten elkaar de hand en lachten. Eindelijk begon ik hem te bombardeeren met vragen. Er kwam een verwarde massa mededee- lingen, waarin herhaaldelijk een naam opdook: „Eggar Eggar Eggar" dat was Peter Petrowitsj's uitspraak van den naam Agar, maar dat wist ik toen niet, dus 't bleef voorloopig „Eggar". Geleidelijk kreeg ik den draad van het verhaal beet. Bij aankomst te Helsingfors was hem op het con sulaat verzocht, op orders te wachten op een speciale opdracht in verband met mij. Hij wachtte en wachtte vele weken, en hij werd wrevelig, want hij wist, hoe ik in ongerustheid moest zitten, tot opeens de geheimzinnige „kapitein Eggar" opdaagde, en Petrowitsj order kreeg, alles te doen, wat de kapitein hem zei. Kapitein Eggar had een prachtig nieuw soort vaartuig meegebracht, zooals Peter er nog nooit een gezien had. De booten waren bijzonder licht gebouwd, en toch sterk, en ze hadden ieder een torpedo in den boeg. Ondanks die bewapening konden ze een snelheid van wel veertig knoopen be reiken, zei Peter, over het water scherend als vogels. Hun oorverdoovend lawaai trok natuurlijk de aandacht, maar de snelheid was zoo groot, dat gewoon geschut van een fort heel moeilijk zou kunnen mikken en raken. Peter Petrowitsj had met groote opwinding vernomen, dat een dier booten hem naar Petrograd zou brengen, in den nacht de engte bij Kronstadt passeerend. „Eggar" maakte haast met zijn toebereidselen. Drie dagen na aankomst, in Finland vertrok hij, in 't diepste geheim, na donker in een zijner booten, met een mecanicien en Petro witsj aan boord. Het vaartuig liep met een kalm gangetje, tot de forten van Kronstadt zichtbaar werdentoen, zei Peter, scheen de boot als een kolos sale vogel voort te schieten door de lucht. Twee bergen water rezen als vleugels aan weerszijden op, de boeg klom hoog, de achtersteven scheurde diep door het razende water. Spreken was onmogelijk in het donderend lawaai, zij vlogen ademloos tus schen de forten door, tot de kapitein eindelijk den mecanicien bevel gaf, te stoppen. De boot minderde vaart in een vreemde stilte. Aan stuurboord straalde over het water het licht van een lichtschip, vooruit toonde een lage zwarte lijn. waar riet een der stads

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 33