EEN SCH1 ILT GIT.... ROMAS VIERDE VERVOEG 0(11 i Axel Rudolf)!i 22 Het was de kastelein, die het geheugen van George opfrischte. Hij begon met hem gerust te stellen aangaande de betaling van de rekening. Alles was in orde. Zijn üuitsche collega's hadden alle verteringen en zijn logies betaald en daarenboven nog twintig ropijen voor hem achter gelaten. Dat die twintig ropijen er vijftig waren geweest deed er niet toe wat' niet wist kon niet deren. En de Berlin was sinds acht uur 's morgens reeds in volle zee. Met een ziek gevoel dacht George na. Hij had gehoopt met de Berlin mee te kunnen gaan, doch die kans had hij verslapen. Het was middag toen hij de straat opging, om een kijkje te nemen aan de haven. Met de onverschillig heid, die den zeeman eigen is ten aanzien van ambte lijke formaliteiten, had hij de gedachte aan het con sulaat voorloopig uit zijn hoofd gebannen. Hij ver langde weg te komen uit Colombo en zocht het kantoor van den waterschout op. George Resch had geluk. Aan den wal lag een dikbuikige Engelsche vrachtboot en terwijl hij deze monsterde verscheen er een lange stuurman aan de reeling. „Zeeman?" schreeuwde hij naar den wal. „Wat dacht je dan, sir „Wil je op de Cardiff monsteren als matroos? Je kunt de volle Engelsche gage krijgen voor 'n reis naar Londen." De reis van Londen naar Breinen of Hamburg was slechts een kort uitstapje en George aarzelde dus niet lang. Hij ging de loopplank op en toonde zijn papieren. Mr. Hotch, de tweede stuurman van de Cardiff, trok een bedenkelijk gezicht, toen hij bespeurde, dat hij met een Duitscher in plaats van met een landgenoot te doen had. Doch toen hij bemerkte dat hij een schipbreukeling van de Vega voor zich had, verdwenen zijn bedenkingen en drukte hij hem zelfs kameraadschappelijk de hand. ,,'t. Is in orde, maar haast je een beetje. Over twee uur .gooien we los." George Reach voelde zich den koning te rijk. Aan het consulaat dacht hij al niet meer wat hij met de autoriteiten te verhandelen had kon wel wachten, tot hij in Londen of Hamburg was. De ondergang van de Vega was reeds iedereen bekend en het dag boek van DetlevSomnier hoorde in Duitschland thuis. Een half uur later verscheen hij met zijn kist aan boord van de Cardiff. En nóg twee uur later blikte hij van het dek af over den wijden waterplas, die bijna zijn graf was geworden. Bijna op hetzelfde uur dat de Cardiff de haven van Colombo verliet, werd dr. Cosgrave van het St. Mary-hospitaal in Sydney in zijn kamer opgebeld door een zaalzuster. „Dokter, de patiënt op nummer 118 is ontwaakt. Hij praat heel verstandig." Dr. Cosgrave stond onmiddellijk van zijn bureau op. De patiënt, dien de zuster bedoelde, interesseerde hem levendig. Het was een zeer bijzonder geval. Een week geleden was de patiënt op last van de havenautoriteiten naar het hospitaal gebracht een krachtelooze, apathische jongeman, die aan 'n ette renden uitslag leed, vermoedelijk veroorzaakt door langdurige inwerking van zeewater op de huid. Blijkens het rapport, dat de havenpolitie overlegde, bleek, dat de man in (jen Indischen Oceaan drijvend was gevonden op een stuk wrakhout en door het Amerikaansche stoomschip Mackenzie in bewus- teloozen toestand aan boord was gehaald. De kapi tein en de bemanning hadden al het mogelijke gedaan, om het bewustzijn van den schipbreuke ling op te wekken, doch alles was vergeefsek geweest. De man had gedurende de geheele reis tot Sydney vast geslapen, zoodat het scheen of hij aan een slaapziekte leed. Slechts met moeite had men hem eenig vloeibaar voedsel tusschen de tanden kunnen wringen en pas in de haven van Sydney was hij zoo ver hersteld, dat het hem mogelijk was iets te zeggen. Deze typische verschijnselen van volledige uitputting waren op zichzelf niet zoö bijzonder. Merkwaardig was evenwel, dat de man op alle vragen van den kapitein en van de havenautoriteiten naar zijn Til T KORTE INHOUD VAN 'T VOORAFGAANDE: Het Dwitsche opleidingsschip Gefionis in Maart 1913 met honderdzesentwintig jongens voor een reis van twee jaar de haven ran Flensburg uitgevaren. Detlev Sommeieen zoon van een. armen boekbinder bevindt zich aan boord. Na eenige maanden verneemt men niets meer van den machtigen vijf master en wan neer ten slotte 'n jaar verloopen is, worden schip en be manning als verloren beschouwd. Alleen de moeder van Detlev en een jeugdvriendin, Raune Holle, een dochter van Flensburgs burgemeester, hebben het volste vertrouwen, in zijn terugheer. Aan de Maldbar- hust, tusschen de Indische zee en het Ghatsgebergte, ontmoet de Britsche districts-controleur een jongen Europeaan, die zich in het kamp der inboorlingen ge vestigd heeft en zich Vidhaja noemt. De jongen ver staat geen woord Engelsch, doch spreekt, vloeiend Hindostansch en Maiabaarsch. De controleur leidt hem voor de Engelsche autoriteiten in Bombay. Al spoedig blijkt, dat hij geen Engelschman is. Men krijgt den indruk, dat hij z'n geheugen verloren heeft, waarom, men hem. bij de verschillende consulaten laat brengen om z'n nationaliteit vast te stellen. Vidhaja verlaat plotseling z'n begeleider en snelt weg. Hij volgt een zeeman, George Resch geheeten, die hem op een der consulaten in het. Duitsch heeft aangesproken. Deze stelt den kapitein van z'n boot voor den jongen mee naar Duitschland te nemen. Op zee breekt een- geweldig onweer losde bliksem slaat in het schip, waardoor de kapitein om het leven komt. George Resch heeft aan boord nog kans gezien een vlot te maken. De kist van Vidhaja heeft hij hierop vastgebonden. Tijdens de ramp tracht hij Vidhaja nog te redden, doch z'n pogingen falen. Hij wordt door de golven op 't strand van een der eilanden van de Nikobaren-groep geworpen. identiteit ten antwoord gaf, dat hij niet wist hoe hij heette. „Weigert opgave van zijn identiteit," vermeldde het rapport. De kleedingstukken van den geredde gaven evenmin eenige aanwijzing wie hij was, of Waar hij vandaan kwam. Dr. Cosgrave, wien als zenuwspecialist de behandeling van den patiënt was opgedragen, had onmiddellijk bevolen, dat deze afgezonderd en voortdurend geobserveerd moest wor den. Het relaas van den kapitein van de Mackenzie liet er geen twijfel aan over, of hij had met een schipbreukeling te doen, die ten gevolge van een lievige emotie het verstand verloren had. De patiënt had zich echter gedurende deze week geenszins als een krankzinnige gedragen, al kon inen ook niet zeggen dat hij geheel normaal was. Hij bleef rustig in zijn bed liggen, maar gaf op geen enkele vraag antwoord en onderwierp zich zonder verzet aan de behandeling van den dokter. Zelfs de kunstmatige voeding liet hij zich zonder tegenstribbelen wel gevallen, toen bleek, dat hij niet te bewegen was vrijwillig voedsel tot zich te nemen. Voor dr. Cosgrave was het inderdaad een interes sant geval. Zijn onderzoek had uitgewezen, dat de patiënt ten gevolge van bovenmatige inspanning buitengewoon verzwakt was, doch het hart en de longen functionneerden normaal. De huiduitslag genas voorspoedig, het organisme was gezond en de patiënt bezat een krachtige constitutie. Hpt eenige raadsel voor dr. Cosgrave bleef het feit, dat hij ondanks zijn nauwkeurige onderzoekingen en scherpe observaties geen enkele geestelijke afwijking had kunnen vaststellen. Alle organen functionneerden correct en ook de gedragingen van den zieke weken niet af van die van een normaal mensch. Dr. Cos grave was dus eindelijk tot de conclusie gekomen, dat hij met iemand te doen had, die geheel uit het lood geslagen en versuft was. Het was dan ook geen geringe verrassing, toen hij plotseling van de zuster moest vernemen dat zijn raadselachtige patiënt ontwaakt was en heel verstandig sprak. „Wat zegt hij dan?" vroeg hij geïnteresseerd. „Wel, toen ik binnentrad vroeg hij om een glas water," glimlachte de zuster, blijkbaar opgelucht door die gunstige wending in Vten toestand. „Ik schrok een beetje, toen hij me zoo plotseling toesprak. Maar zijn stem klonk heel mstig en duidelijk. Ik gaf hem dus een glas water en toen hij gedronken had "vroeg hij, waar hij zich bevond. Daarna at hij uit eigen beweging de boterham op, die ik hem aanbood en zei „Danke"." „Hebt u zijn temperatuur opgenomen?" „Zeker, dokter. Die was normaal, evenals gisteren." Toen dr. Cosgrave op het punt stond zich naar den patiënt te begeven, diende een andere zuster een bezoeker aan. „Wie?" vroeg hij kort. „Een zekere kapitein Barnes van het stoomschip Mackenzie, dokter," antwoordde de zuster. „Hij kwam eens naar den schipbreukeling informeeren." Het bezoek was den medicus buitengewoon welkom op dit tijdstip. „Breng dien meneer terstond hier," verzocht hij. Kapitein Barnes was een man met 'n robuuste gestalte, die zich kennelijk moeite moest geven zijn zware voetstappen in de stille hospitaalgangen te dempen. Hij schudde dokter Cosgrave krachtig de hand en vertelde dat hij morgen weer naar zee ver trok, doch eerst nog eens naar den man had willen informeeren, dien hij hoogst waarschijnlijk te elfder uur van den dood had gered. Een paar minuten later stonden dokter Cosgrave en de kapitein voor het witte bed in kamer 118. Op het hoofdkussen lag een vermagerd geel gezicht, waarin hen een paar oogen tegenstaarden met een uitdrukking vol verwachting. Die oogen stonden helder en normaal en kapitein Barnes boog ziel) belangstellend over het bed. „Hallo, boy! Het doet me plezier je nog eens terug te zien. Herken je mij nog?" De patiënt keek hem oplettend aan en scheen even na te denken. Barnes herhaalde zijn vraag en plotse ling begon hij te knikken. „Jawel, meneer. U is de kapitein van de Mackenzie." „Een wonder, dokter!" lachte de zeeman, terwijl hij zich verbaasd oprichtte. „Hij weet zelfs hoe mijn schip heet. Gedurende de heele reis heb ik er geen woord uit kunnen krijgen. Ik was waarachtig over tuigd, dat de arme jongen er geen flauw vermoeden van had, waar Hij zich bevond." Dr. Cosgrave was even verrast als de kapitein. „Wilt u hem eens vragen, of hij zich misschien nog iets anders herinnert?" verzocht hij, terwijl hij den zieke onopvallend observeerde. „Maar u moet duidelijk en langzaam spreken, ik geloof dat hij uw tongval niet zoo heel goed verstaat." Kapitein Barnes wendde zich opnieuw tot den patiënt. „Je weet dus weer dat je op de Mackenzie was, m'n jongen? Heel goed. Weet je dan misschien ook nog hoe je aan boord gekomen bent?" De jongeman op het bed keek hem recht in de oogen. „Het onweer," zei hij langzaam en duidelijk. „De bliksem sloeg in het schip en toen begon het te branden. Ik lag in het water. Meer weet ik er niet van, meneer." Kapitein Barnes maakte een driftige beweging. „Hoe heette dat schip?" „Vega," antwoordde de patiënt en na een korte pauze liet hij erop volgen: „Wij kwamen van Bom bay." „En was jij op dat schip?" „Ja, meneer." „Als matroos?" „Neen, als trommer, kapitein." Kapitein Barnes knikte hem verheugd toe. „Het doet me genoegen, dat je zoover weer hersteld bent,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 22