32 „Als u een auto hebt, wil ik graag een eindje mee rijden," gaf de man ten antwoord. Kent voelde zijn hart tot rust komen. I)e man wist dus, wie hij was. Hij knikte. Zij betgalden hun ver tering, gingen naar buiten en stapten in. „Rijdt u ergens een stil weggetje in," zei de man opeens, en zijn stem klonk scherp. Al zijn droomerig- heid was weg. Met gevouwen armen zat hij naast Kent. „Vertelt u maar eens precies, wat er gebeurd is, meneer Crothers." Al rijdend vertelde Kent. Hij was dankbaar, dat de man zoo koel bleef, alles en iedereen wantrouwde. Hij was als een magere jachthond, die vast vertrouwde op zijn eigen snelheid, zeker wist, dat hij 't, wild zou inhalen. „We krijgen ze wel," zei het mannetje, „We krijgen ze altijd." Het klonk zoo geruststellend, dat Kent opeens zei: „Mijn vrouw wil, dat ik 't losgeld betaal. Dat vindt u zeker verkeerd, is 't niet?" „Dat vind ik goe<1," zei de man. „Absoluut goed! We kunnen niet tooveren, meneer Crothers. We moeten een aanknoopingspunt hebben. Ik weet maar twee gevallen, die we niet op konden lossen beide koeren weigerden de ouders, te betalen. Dus kregen we geen houvast." Kent trok zijn lippen strak. „Kinderen ver moord?" „Wie zal 't zeggen?" De man haalde zijn schouders op. „Van één is 't wel haast zeker. Van 't andere hebben ze nooit meer iets gehoord." Dan kon de dood een troost zijn, dacht Kent. Duizendmaal liever zou hij Betsy's doode lichaampje in zijn armen houden, dan nooit te weten. „Zegt, u maar, wat ik doen moet," zei hij. „Ik zal me er aan houden." De man van de recherche stak een sigaret aan. „Blijft u net doen, of u ons niets verteld hebt. Haat tl 't losgeld betalen. I' schrijft de nummers van de bankbiljetten op natuurlijk dat kunnen die schur ken nooit weten. En u doet verder wat ze zeggen. I' kunt me hier opbellen." Hij haalde een papiertje te voorschijn en stopte het in Kent's zak. „Nog iets we zullen uw telefoonleiding aftappen." „Doe wat u wilt," zei Kent. „Ik vind alles goed - en spaart u geen geld of geen moeite. Ik betaal alles natuurlijk." „0, ja," zei de man. „Dan zijn we er, geloof ik. Wilt u me ergens bij de herberg afzetten? Ik heb weer dorst." Hij viel terug in zijn droomerigheid, en zwijgend reed Kent terug naar het dor]). Om kwart voor twaalf hotste hij den slechten weg naar den viersprong af. Hij kende ieder bochtje als kleine jongen had hij dien weg meermalen beloopen. Hij stopte onder den dooden eik, nam het kartonnen doosje, waarin Allin en hij het geld gepakt hadden, en stapte uit. Hij hoorde, geen gerucht, maar ergens nabij in de duisternis, wist, hij, waren de mannen, die zijn kind in hun macht hadden. Hij luisterde, plotseling weer met dat gevoel van den vorigen nacht dat hij haar zou liooren huilen. Maar 't bleef stil. Hij bukte zich en zette het doosje onderaan tegen den stam. En terwijl hij dit deed, stiet hij tegen een draad, die ongeveer dertig centimeter boven den grond was ge spannen. Wat was dat? Hij volgde het touw met zijn handen. Het liep om den boom heen, kwam toen onder een steen terecht, en onder dien steen lag een stuk papier. Hij greep het, knipte zijn aansteker aap en las de plompe drukletters. „Als alles gebeurd is, zooals we gezegd hebben, ga dan morgenavond twaalf uur naaf 't huis van je tuin man, dan vin je 't kind. Als je ons probeert te nemen krijg je 't dood terug." Hij knipte het lichtje uit. Dood terug! Alles hing er van af, wat hij deed. En wat hij deed, zou hij alleen moeten doen. Hij ging niet naar huis, naar Allin, vóór hij precies over al zijn stappen had besloten. Hij reed met een kalm vaartje weg. Als hij den man in 't grijs niet opbelde, vond liij Betsv misschien in leven terug, bij Peter. Belde hij wél, en kwamen ze er niet achter, dan kon ze tóch in leven blijven. Maar als de man faalde en zij er achter kwamen, werd 't haar dood. Hij wist precies, wat Allin zeggen zou: „Als we haar maar terugkrijgen, Kent de rest doet er niets toe! Een ncensch moet'teerst om zichzelf denken." Ja, ze had gelijk. Hij zou zich stil houden; in ieder geval den ontvoerders een kans geven. Was ze ge zond en wel, dan was zijn houding daardoor vanzelf gerechtvaardigd. Was ze dood. Toen schoot hem te binnen, dat die kleine magere man iets kranigs en zekers over zich had gehad. Hij scheen precies te weten, wat er gebeuren moest. En hoe was 't gegaan met die ouders, die alles alleen hadden willen redden? Hun kinderen waren nooit teruggekomen. Neen, hij kon beter doen, wat hij zag als het meest juiste. Hij ging zijn liuis binnen. Allin was boven, lag op bed, met, gesloten oogen. „Liefste," zei hij zacht. Zij deed aanstonds haar oogen open en kwam overeind. Hij gaf haar het papier en ging op haar bed zitten. Zij keek hem met diep bedroefde oogen aan. „Nog vierentwintig uur!" fluisterde ze. „Ik kom 't niet door, Kent." „Jawel," zei hij schor. „Dat kom je wel je zult 't wel moeten." Hij dacht: nu moet ze flink blijven, al zou ik geweld moeten gebruiken! „We moeten af wachten," ging hij voort. „Wat kunnen we anders? Met den politieagent op den hoek gaan praten? Aan de kranten vertellen, om alles te bederven Zij schudde haar hoofd. „Nee," zei ze. Hij stond op. Hij moest zijn gevoelens bedwingen nu. Als 't voorbij was, zou hij haar zeggen, hoe kranig en dapper hij haar vond, hoe hij haar bewonderde maar nu kon hij 't niet. 't Was voor lien allebei beter, dat ze zich kalm en sterk hielden. „Kom je beneden om wat te eten'?" zei hij. „Ik heb nog niets gehad." 't Zou haar goeddoen, als ze opstond en wat bezig heid had. Ze had zelf ook niet gegeten. „Ja, goed," zei ze. „Ik zal me een beetje wasschen, en dan kom ik." „Dan ga ik maar vast," zei hij. Nu had hij de gelegenheid. Ilij zou 't wagen met dien eigenaardigen knaap. Hij belde het nummer, dat de man in zijn zak had gestoken. En bijna onmiddellijk hoorde hij die bedaarde stem zeggen „Hallo?" „Met Kent Crothers," antwoordde hij. „Ik heb die uitnoodiging ontvangen." „Ja?" De stem klonk opeens levendig. „Morgenavond twaalf uur bij mijn tuinman." „Prachtig, meneer Crothers. Gaat n precies uw gang alsof u ons niets vertéld had." De telefoon klikte. Kent luisterde nog even, maar hoorde niets meer. Hij hoorde Allin op de trap en ging haar tegemoet. „Ik heb een voorgevoel," zei hij glimlachend. „Wat dan?" Zij probeerde terug te lachen. Hij trok haar mee naar de eetkamer, ,,'t Komt in orde," zei hij. In zijn binnenste ging hij voort: als ze nog leefde, het kleine hartje van zijn leven. Toen zette hij de herinnering aan Betsy's gezichtje kor daat van zich af. „Nu ga ik wat eten," zei hij, „en jij ook. Morgen winnen we den slag." Maar het scheelde niet, veel, of het morgen, de Zondag, versloeg hén. De tijd stond stil. Zij pas seerden den tijd zoo goed als 't ging Kent's ouders kwamen gelukkig niet, want zijn moeder was verkouden en speelden spelletjes met Bruce, en toen die naar bed was, gingen zij weer op hun eigen kamer zitten, ieder met een boek. Ooit, als deze uren over waren, zou hij weer om vele dingen moeten denken. Maar nu moesten die wachten, tot middernacht. Verder kon geen ge dachte reiken. Om elf uur stond hij op. „Nu ga ik maar," zei hij, en boog zich om haar te kussen. Zij klemde zich aan hem vast, en toen maakten zij zich snel van elkaar los. Zij voelden eenparig, dat zij zich nog beheerschen moesten. Hij reed, zoo zacht mogelijk, tot het einde der straat, liet zijn wagen daar staan en liep naar het wrakke hekje van Peter. Er brandde geen licht in huis. Hij ging naar de deur en klopte zacht. Hij hoor de Peter brommen: „Wie daar?" „Doe open, Peter," riep hij zacht. „Ik ben 't Kent Crothers," De deur ging open. „Laat me binnen, Peter ze brengen 't kind hier." „Hier? Ik zal even licht maken." „Nee, Peter, geen licht. Ik blijf liever in 't donker zitten, bij de deur. als je de deur open wilt laten. Waar is een stoel OHij beefde zoo, dat hij struikelde tegen den stoel, dien Peter neerzette. „Kan ik iets doen, meneer?" zei Peter. „De vrouw slaapt, maar als u wat hebben wilt. „Nee, Peter, ik wil alleen maar wachten. En we moeten niet praten." „Nee, meneer." Dit was de ergste marteling van wachten, in de lange marteling, die heel de dag was geweest. Dood stil zitten, gespannen om te hooren, niets wetend, en je maar af zitten vragen. Als die man in 't, grijs eens mis had gegrepen, dengene, die Betsy brengen moest, angst had aangejaagd? Als bij eens hier moest blijven zitten, maar wachten en maar wachten, tot 't licht werd? En thuis wachtte Allin. Hij zat met zijn handen zoo stijf in elkaar genepen, dat hij ze koud voelde Worden en bloedeloos, dat ze gingen steken, maar hij kon zich niet bewegen. Hij hoorde een lallend gezang buiten. „Een dronkeman," fluisterde Peter. Kent gaf geen antwoord. Hef: werd weer stil in de straat. En toen in 't, donker, uren na middernacht leek 't hem, hoorde hij een auto aanrijden en voor het hekje stilstaan, 't Hekje piepte open en dicht, en de auto reed weg. Het was zoo donker, dat Peter lieni naar buiten moest leiden. Bij 't. hekje bleef Peter staan. „Hier is ze," zei hij. En Kent, wankelend en duizelig, voelde haar weer in zijn armen, slap en zwaar. „Ze is warm," mompelde hij. „Da's al iéts." Hij droeg haar naar binnen, en Peter stak een kaars aan. Zij was 'tzijn kleine Betsv, met een mannen trui over haar vuile jurkje. Zij haalde zwaar adem. „Ze hebben 'r zeker iets ingegeven," zei Peter. „We moeten naar huis," fluisterde Kent gejaagd. „Help me even naar den auto, Peter." „Laat u mij maar rijden," zei Peter, en Kent stemde toe. Hij stapte in met zijn last. Goddank dat hij haar hoorde ademen! Over een paar minuten kon hij Betsy in haar moeders armen leggen. Allin stond aan de deur te wachten. Zwijgend greep zij naar het kind. Toen voelde hij zich ziek worden. „Ik wou je nog vertellen. zei hij toen wankelde hij en voelde hij zichzelf op den grond vallen. Allin was een wonder; een rots van kracht. Zij had den dokter geroepen, voor het kind en voor hém', en zij bracht hein naar het bedje en wees hem, hoe het: kind gerust te slapen lag, normaal te slapen nu; en zij bracht hem naar bed, of ze zijn moeder was. Zijn bed voelde heerlijk aan. Hij was er dankbaar voor dankbaar voor alles. Maar heel zijn leven zou hij wakker schrikken 's nachts, ontdaan van de herinnering. De telefoon naast zijn bed rinkelde, en hij kreeg de stem van den man in 't grijs te h ooien „Zoo, meneer Crothers," zei hij, „wa,s 't kind onge deerd?" „Ja!" riep Kent, „alles in orde!" „Prachtig. Ik wou u even vertellen, dat we 't manneke hebben." „O ja?" Kent sprong op. „Nee, dat. da's buitengewoon „We hadden 't huis omsingeld, een paar straten ver, en zoo hebben we hem gekregen. I w geld krijgt u ook terug." „Dat. is niet zoo belangrijk. Wie is 't?" „Een zekere Harry Brown, kruideniersbediende." „Nooit van gehoord!" „Nee, u kent hem niet, zegt, hij, maar zijn vader heeft, met uw vader schoolgegaan. Zelf mislukt in 't leven, en jaloersch op uw vader. Dus vond hij, dat hij ergens recht op had. Gek natuurlijk. Enfin, 't is een makkelijk zaakje geweest. En u hebt 't heel ver standig aangepakt. De meeste menschen bederven 't zelf met hun eigen bereddering. Tot ziens, meneer Crothers. Was me eeii genoegen." De verbinding werd verbroken. Kent keek de bekende kamer rond met een zekere verbazing. Was dat allemaal gebeurd? Het, was gebeurd, en het was voorbij Allin kwam binnen met zijn blad. Bruce drentelde achter haar aan, klaar voor school. Ze zei, zoo gewoon, dat Kent de trilling in haar stem nauwelijks kon opmerken: „Wat vind je, schat zullen we Peter maar niet- ij iet Bruce mee laten loopen vandaag?" Haar oogen smeekten: „Niet? Moeten we 't niet? Wat zullen we doen?" Toen dacht hij aan een paar zinnetjes, die de man in Ti grijs had gesproken, de man, wiens naam hij nooit weten zou, één onder die velen, die wet en orde in het land handhaafden. „Al werd 't betalen van losgeld verboden," had hij gezegd, „dan deden de menschen 't nóg. Zoo goed als er gedronken werd, toen liet drankverbod er nog was. Dus worden er nog steeds kinderen ontvoerd. Dat is de prijs, dien we betalen moeten voor onze democratie." Ja, die prijs moest betaald worden; door hem en door Allin; door het kind, dat, zij bijna verloren had den; door dien jongen, die in de gevangenis zat. „Bruce moet in zijn eigen land leven," zei hij. „Je kunt wel alleen gaan, is 't niet, jog?" „Natuurlijk, vader," zei Bruce flink.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 32