EEN SCHI ILT UIT.... ROM A N NEGENDE VERVOLG ran Axel Rudolph 22 Om Raune's lippen verscheen een weemoedige glimlach. „Ik ben het eigenlijk nog steeds niet met mezelf eens, meneer Krabbe. Ik had het schip liever thuis gehouden. Ik houd nu eenmaal niet van die onbetrouwbare zee. Maar meneer Kluge heeft er zoo lang op aangedrongen de Cajus weer in de vaart te brengen, dat ik eindelijk voor zijn argumenten bezweken ben." „Meneer Kluge is een verstandig zakenman, me vrouw. Het was zonde het schip hier renteloos te laten liggen. Nu komt er weer wat vertier in de haven en de hemel weet dat Stralsund een beetje opleving hard noodig heeft." Krabbe keek eens naar de verlaten werven in de verte. De Cajus was sinds langen tijd het eerste schip dat uitvoer onder de kleu ren van Stralsund en dat maakte de uitvaart tot een feestelijke gebeurtenis. „Heeft de Cajus verre reizen in het verschiet, mevrouw?" hernam hij. „Neen," antwoordde Raune. „Voorloopig vaart zij slechts op Danzig, 'k Houd haar liever dicht bij huis." „Een pleziertochtje in den zomer," zei Krabbe eenigszins minachtend. „U hoeft zich ten minste geen zorgen te maken het schip is in prima conditie en kapitein Peetz is niet de eerste de beste. Kijkt u voor de aardigheid eens even opzij, mevrouw," gaf hij eensklaps een wending aan het gesprek. „Daar staat een zeeman de studie van zijn gezicht is een ouden thaler waard. Hij kijkt de oogen uit zijn hoofd alsof hij nog nooit in zijn leven een zeilschip heeft gezien." Dahn stond daar nog steeds aan den kant en tuurde met gespannen aandacht naar de Cajus. Hij was ten prooi aan een vreemde opwinding. Aan vankelijk had hij de oefeningen aan boord van de Cajus met belangstelling gevolgd, doch weldra had hij er geen aandacht meer voor. Zooveel te meer echter voor het schip zelf. Het scheen te groeien in zijn oog de Cajus werd langer en breeder en de zeilen zag hij plotseling als reusachtige lappen. De masten werden hooger en in plaats van twee, zag hij er thans vijf. Onder den indruk van die mystificatie greep hem een zonderlinge angst aan. De gedachten die hem invielen verwarden zich tot een kluwen, waar uit hem soms plotseling een helder beeld voor oogen kwam. Hij zag dansende torens en scheef staande huizen op den achtergrond, wapperende vlaggen en een menigte menschen, die naar hem staarden. In zijn ooren klonk een ver verwijderd gejubel, vermengd met geschreeuw en duidelijk ver staanbare uitroepen. Die heen en weer loopende ma trozen op het schip, hun witte blouses met de blauwe kragen en die jonge, lachende gezichten had hij al eens eerder gezien. Daar leunde een van de jongens over de reeling. Hij droeg geen muts en zijn blonde haren fladderden in den wind. Het volgend oogen- blik bracht hij allebei de handen aan zijn mond en schreeuwde iets naar de kade. Precies zooals. „Ik!!" hoorde Raune plotseling iemand in haar nabijheid uitschreeuwen. De stem klonk zoo schril en doordringend, dat zij schrok en een haastigen blik opzij wierp. Zij zag den zeeman staan, dien zij reeds geruimen tijd met een zonderlingen blik naar de Cajus had zien staren. Ook de andere omstanders keken naar Dahn. Eenigen kwamen naderbij en met een blik op zijn bleek en pijnlijk vertrokken gelaat vroegen zij elkander af, wat de man mankeeren zou. Een hunner richtte zich met die vraag rechtstreeks tot Dahn, maar deze gaf geen antwoord. Hij was een stap achteruit gegaan en zette zich neer op een ijzeren meerpaal. Hij voelde zich krachteloos en onmach tig, om zich langer op de been te houden. „Ik!" herhaalde hij kreunend. „De Gefion! De Gefion was het Flensburg De havenmeester nam hem onderzoekend op. „Beschonken," fluisterde hij Raune toe. „Ik zal eens vragen waar hij thuis hoort en hem naar zijn kooi laten brengen." Raune had dien zonderlingen kreet ook gehoord en was doodsbleek geworden. „Wacht eens even, meneer Krabbe," verzocht zij, terwijl zij naar voren KORTE INHOUD VAN 'T VOORAFGAANDE: Het Duitsche opleidingsschip Gef ion is in Ma-art, 1913 voor een reis van twee jaar de haven van Flensburg uitgevaren. Deiier Sommer, een zoon van een armen boekbinder, bevindt zich aan boord. Na eenige maanden verneemt men niets meer van den machtigen vijf master en wanneer ten slotte 'n jaar verloopen is, worden schip en bemanning als verloren beschouwd. Alleen de moeder van Detlev en een jeugdvriendinRaune Holle, een dochter van Flensburgs burgemeester, hebben, het volste vertrouwen in zijn terugkeer. Aan de Malabarkust ontmoet de Britsche districts-controleur een jongen Europeaan, die zich Vidhaja noemt. De jongen ver staat geen woord Engelsch, doch- spreekt vloeiend Hindostansch en Malabaarsch. De controleur leidt hem voor de Engelsche autoriteiten in Bombay. Al spoedig blijkt, dat hij geen Engelschman is. Men krijgt den indruk, dat hij z'n geheugen verloren heeft, waarom men hem bij de verschillende consulaten laat brengen om z'n nationaliteit vast te stellen. Yidhaja verlaat plotseling z'n begeleider en snelt weg. Hij volgt een zeeman, George Resch gelieeten, die hem op een der consulaten in het Duiisch heeft aangesproken- Deze stelt den kapitein van z'n boot voor den jongen mee naar Duitschland te nemen. Op zee breekt een geweldig onweer losde bliksem slaat in het schip, waardoor de kapitein om het leven komU George Resch weet zich op een vlot te redden. Vidhaja is geheel uitgeput door een boot opgepikt. Hij spreekt nu weer Duitschdoch weet niets meer omtrent z'n verleden- Hij noemt zich Dan, daar Resch hemzoo gedoopt had. George Resch ontmoet een jaar later in Alexandriè een Duitscher uit Flensburg, Walter Rommel, die hem vertelt, dat de dochter van Flensburgs burgemeester met, zijn zoon getrouwd is. George wil zich liever niet, bekend malcen en geeft zich daarom uit voor Detlev Sommer, 'n naam welken hij in Dan's dagboek gelezen had. De zoon van Waller Rommel, Raune's echtgenoot, is overleden. Raune zet zijn zaken met behulp van den ouden professor voort. Op haar verzoek stelt Rommel alle pogingen in het werk Detlev Sommer terug te vinden. George Resch heejt op het, Duitsche consulaat, te Port Said op den naam van Detlev Sommer een reispas en een passagebiljet naar Duitschland ge kregen. Dan is op een walvischvaarder terechtgekomen. Zijn geheugen keert, heel langzaam terug. Walter Rommel komt George van de boot afhalen en neemt hem mee naar Flensburg. Terwijl zij het plaatsje naderen, vertelt George hem z'n werkelijken naam. Dan is intusschen met een vrachtschip te Stralsund, aangekomen. drong. Zjj plaatste zich voor Dahn en staarde met wijdgeopende oogen en vol schrik in zijn pijnlijk en vreemd vertrokken gezicht. „Wat zei u zooeven?" vroeg ze. „Wat bedoelde u met de Gefion?" „De Gefion," herhaalde Dahn als in een droom en zonder haar aan te zien. „De vijfmaster Gefion. Kapitein Mohius. Flensburg.Geboorteplaats. „Beslist dwaas," mompelde Krabbe. „Laat hem maar aan zijn lot over, mevrouw Rommel. U hoort toch, dat er slechts wartaal uitkomt." „Dwaas?" viel een van de omstanders veront waardigd uit: „Die man is ziek. U deed beter als u den geneeskundigen hulpdienst waarschuwde." Raune voelde het hart in haar keel kloppen. Zij was bijna buiten zichzelf van verrassing. Het was reeds lang geleden, dat Detlev Sommer in Flensburg terugkeerde. Hij was bij zijn ouders gebleven en haar schoonvader schreef onveranderlijk, dat het hem goed ging en dat de twee oudjes gelukkig waren. Meermalen had hij haar aangespoord hun toch nog eens een bezoek te brengen, maar zij had er niet toe kunnen besluiten. De teleurstelling van het weer zien was haar altijd bijgebleven en voor haar be- teekende Detlev Sommer niets meer. Evenmin stelde zij nog belang in het mysterie, dat hem langen tijd omgeven had, of in het wreede lot dat de Gefion getroffen had. Het schip was vergaan in een storm en de naam was vergeten. Doch thans verscheen hier plotseling een vreemde zeeman, die aan een heftige gemoedsbeweging ten prooi scheen en haalde dien naam uit de diepte der vergetelheid op. Wat had dit te beteekenen? De vraag maakte haar zenuwachtig. „Als u zich niet goed voelt, kunt u gerust met mij meegaan," boog zij zich opnieuw over Dahn heen. „Dadr staat mijn woning, slechts een paar passen hier vandaan. U zult er vlugger tot u zelf komen dan hier in die drukte." De bevende, maar vriendelijke stem drong slechts traag tot Dahn's bewustzijn door. Hij keek op en staarde de jonge vrouw zonder het minste blijk van verrassing in het gelaat. Eiken trek van dit gezicht herkende hij, maar haar beeld was een product van zijn ongezonde verbeelding evenals de vijfmaster, die er immers ook niet lag. Werkelijkheid en droom gezicht woelden in zijn geest dooreen tot een on ontwarbaar kluwen. „Ik ben niet ziek," antwoordde hij werktuiglijk. „Flensburg. ik wil naar Flensburg!" Hij herhaalde den naam van zijn geboortestad met grooten nadruk alsof hij bevreesd was, dat die hem straks weer ontschieten zou. Raune knikte hem toe. Haar opwinding groeide nog bij het liooren van dien naam. „Heel goed, m'n vriend, ik zal zorgen dat u er komt. Maar eerst moet u een beetje tot u zelf komen. U bent niet ziek, maar misschien erg moe. Gaat u even mee naar mijn huis, dan kunt u uitrusten." Zij wierp den havenmeester een smeekenden blik toe en zonder zich te verzetten liet Dahn zich oprichten en wegleiden. „Naar huis," mompelde hij, terwijl hij duizend heelden en gestalten voor zijn oogen zag dansen. Dahn werd daarbinnen op een sofa neergelegd en viel bijna onmiddellijk in slaap. De havenmeester doorzocht zijn zakken en haaide een zeemanshoekje en een portefeuille te voorschijn. „Dahn, matroos, op vijf Augustus afgemonsterd van het stoomschip Warmeland," las hij Raune voor. „Vreemd, hij is dus achtergebleven, want het schip hoort thuis in Stockholm." Vervolgens doorzocht hij de portefeuille. Hij vond een logementskaart van het zeemanshuis en een vrij groot bedrag aan Engelsch bankpapier. „Bliks kater, van den honger zal hij niet onwel geworden zijn," liet hij zich ontvallen. „Wat denkt u, me vrouw, zal ik het ziekenhuis opbellen?" Raune stond bij de sofa en luisterde naar de ademhaling van den slapenden jongeman. Het ver baasde haar, dat zij zooveel belang stelde in dien onbekenden zeeman. „Neen," antwoordde zij haastig, „ik zal mijn eigen dokter even opbellen. Maar u zou me wel een genoegen doen, als u aan het zeemans huis wilde informeeren, of hij hier soms familie heeft wonen, die gewaarschuwd kan worden." Krabbe verliet haar. Toen de dokter een kwartier later verscheen sliep Dahn nog steeds en zoo vast, dat hij zich tijdens het onderzoek zelfs niet ver roerde. „De man is nuchter en op het oog volkomen gezond," stelde hij vast. „Hart en longen zijn in ieder geval normaal en hij heeft geen hooge temperatuur. Hij schijnt echter uitgeput en zeer vermoeid te zijn. Kan hij misschien aan heftige gemoedsbewegingen onderhevig zijn geweest?" „Ik geloof het wel, dokter," bevestigde Raune. „Toen we hem gadesloegen, scheen hij zeer bewogen. Is hij misschien.... misschien geestelijk abnor maal?. De dokter haalde zijn schouders op. „Dat kan ik zoo niet vaststellen, mevrouw. Het beste is dat

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 22