M
H.
Holland in Zuid- Afrika. De Hollandsche kolonisten, die zich in de Kaapkolonie
vestigden, bouwden hun huizen volgens den gangbaren bouwstijl in 't moederland.
Bovenstaand fraai woonhuis bevindt zich in de nabijheid van Stellenbosch.
weerkaatst. Daarna was het stil. De man op den
rotswand was niet meer te zien. Met een ruk bracht
Chris zijn paard naast Wessels tot staan.
„Dries!"
Wessels steunde, drukte zijn hand tegen zijn borst
en keek zijn gezellen even aan. Toen liet hij de
teugels los en gleed uit het zadel in de armen van
den man naast hem.
„Getroffen! De laffe schurk."
Ook de anderen waren aangekomen. Zij sprongen
van hun paarden en legden Wessels op den grond.
Maritz maakte het baadje los, dat reeds van bloed
doortrokken was. „Andries, brave kerel," zei hij
zacht.
Men goot een weinig brandewijn tusschen de
lippen van den getroffene en spoedig opende deze
weder zijn oogen. Maritz trachtte het bloed te stelpen
en verbond de wond met een linnen hemd. De
anderen hielden hun geweren gereed om dadelijk te
schieten, als de bandiet zich nog mocht vertoonen.
Maar Higgins liet zich niet meer zien. Blijkbaar
had hij gemeend met slechts twee mannen te doen
te hebben en hield hij zich schuil, nu hij zag, dat er
meer menschen bij gekomen waren.
„Het valt nogal mee," meende Maritz.
Maar Wessels schudde langzaam het hoofd en
sloot opnieuw de oogen.
„Zou je kunnen rijden?"
Maritz deed de vraag meer om zijn vriend gerust
te stellen, dan omdat hij verwachtte er een bevesti
gend antwoord op te ontvangen. Dries was er te
slecht aan toe om in het zadel te kunnen zitten. Men
wisselde zorgvolle blikken, maar er werd niet ge
sproken, omdat men wist, dat de gewonde, ofschoon
hij de oogen weder gesloten had, bij kennis was en
alles kon verstaan. Voorzichtig tilde men Wessels
op en zette hem voor Maritz op het paard. Toen
ging de kleine stoet langzaam verder.
„Naar huis, Gert, naar mijn kinderen," fluisterde
„Stil maar, Dries, je gaat naar huis."
Achter de rotsen ging de zon koperrood onder.
Op Zwartspruit werd vol ongeduld op de thuis
komst van het hoofd van het gezin gewacht. Wessels'
dochter, de zeventienjarige Betsie, die het huishou
den bestuurde, had de meid opdracht gegeven de
mieliespap van het vuur te nemen. Dat was een paar
uur geleden gebeurd en de pap was al lang koud ge
worden, maar vader Wessels was nog altijd niet
thuis. Thans zat Betsie bij de kale tafel in het woon
vertrek en staarde, het breiwerk op haar schoot, in
de gele vlam van de olielamp, die soms, door
tocht bewogen, met een spitse walmpluim in het
lampeglas omhoogschoot. In haar groote, lichtblauwe
oogen was een uitdrukking van onrust en herhaalde
lijk dwaalde haar blik naar buiten, waar de nacht
hemel met ontelbare heldere sterren zichtbaar was.
Oude Stev.en de eenige Kafferknecht die over
gebleven was - kwam onhoorbaar binnen en vroeg
of die „oubaas" nog niet thuis was. Zonder hem aan
te zien schudde het meis
je ontkennend het hoofd
en Steven verdween weder,
even geluidloos als hij ge-,
komen was.
Elizabeth Wessels was
slank en blond, een echte
dochter der noorderstran-
den. Het was haar niet aan
te zien, dat haar voorouders
gedurende drie generatieB
in een subtropisch land be
zuiden den evenaar hadden
gewoond. Toen zij dertien
jaar was, stierf haar moeder
en van dat oogenblik af
waren de zorgen voor het
huisgezin geheel op haar
neergekomen. De groote
verantwoording, waarmede
zij zich reeds zoo jong had
moeten belasten, had haar
ernstig en bedachtzaam
gemaakt, zonder haar
frischheid en levenslust te
schaden. Zij was slechts
een jaar ouder dan haar
eenige broeder Wollie, maar
in verstandelijke en gees
telijke ontwikkeling was zij
den zorgeloozen wilde
bras ver vooruit. Wollie
deed zijn werk op de boer
derij ijverig en met kennis van zaken, zooals dat van
een jongen Boer, die het zijn leven lang goed voor
zich gezien had, verwacht mocht worden. Buiten zijn
werk koesterde hij echter alleen maar belangstelling
voor de jacht. Hij was, zooals de meeste boerenzonen,
een goed schutter, maar legde soms een aan driest
heid grenzenden moed aan den dag, die zoowel zijn
vader als zijn zuster van vrees vervulde. Zijn zorge
loosheid kreeg vaak het karakter van onverschillig
heid en de vader had pijnlijk verbaasd de handen
ineengeslagen en mistroostig het hoofd geschud, toen
Wollie, nadat hem gezegd was, dat men Zwartspruit
waarschijnlijk voorgoed verlaten zou, verheugd was
opgesprongen en uitgeroepen had, dat het avontuur
lijke trekkersleven hem best aanstond. Je weet niet,
wat het zeggen wil, zoo'n zwerftocht door een woest,
onontgonnen land te maken, had de vader gezegd, je
zult pas begrijpen hoe goed wij het hier altijd gehad
hebben, als je alles missen moet. Maar Wessels' waar
schuwende woorden hadden een omgekeerde uitwer
king op den naar avonturen hunkerenden jongen
gehad en vol ongeduld wachtte Wollie op het oogen
blik, dat'men zou opbreken.
Niet uit bezorgdheid en angst, omdat zijn vader
zoo lang wegbleef, maar uit nieuwsgierigheid naar het
resultaat van de bespreking, was hij thans reeds voor
den tweeden keer te paard gesprongen en de huis
waarts keerenden een eindweegs tegemoet gereden.
Toen Betsie het geluid van naderende hoefslagen
hoorde, richtte zij zich met een schok op en liep naar
buiten. Het veld was niet volkomen donker, want de
sterren verspreidden voldoende licht om struiken en
hoornen op niet al te grooten afstand te kunnen onder
scheiden. Haar geoefend oor hoorde al spoedig, dat er
maar één ruiter naderde. Vader kon het dus niet zijn,
omdat hij in gezelschap van oom Maritz, die eenige
mijlen verder woonde, moest terugkeeren.
Wollie sprong van zijn paard en bond de teugels
aan een paal van het stoepdak vast.
„Niets te zien," zei hij kort. „Wij moeten nu maar
gaan eten. Ik heb honger."
„Als er maar niets gebeurd is, geen ongeluk. Wollie,
ik ben bang. Vader is altijd op tijd."
De jongen wierp zijn hoed op een stoel, streek zijn
vingers door zijn verwarde, blonde krullen en keek
zijn zuster even aan. Betsie had gelijkvader was nog
nooit zoo lang uitgebleven. Een ongelukt Welk
ongeluk zou zes sterken, goed gewapenden kerels
kunnen overkomen?
„Neen," zei hij, „dat kan ik niet aannemen. Oom
Gert is er ook nog niet en die moet hier voorbij om
thuis te komen. Laten wij gaan eten, dat vult de
maag en dat kort den tjjd.
Zonder haar antwoord af te wachten, klapte hij in
zijn handen en toen de negermeid verscheen, gaf hij
haar opdracht de horden op tafel te zetten en het eten
binnen te brengen. Er werd voor drie personen ge
dekt, maar alleen Wollie schoof zijn stoel bij en begon,
na een kort gebed, te eten. Betsie keek verwonderd
naar haar broer. Zjj begreep niet, hoe de jongen op
het oogenblik een hap eten door zijn keel kon krijgen.
Wollie was nog maar nauwelijks met zijn maaltijd
begonnen, toen zij opnieuw het geluid van hoefslagen
hoorde. Dat moesten verscheidene ruiters zijn.
„Vader?"
Haar broer haalde zijn schouders op, greep zijn
geweer van den wand en drukte haar een buks in de
handen. Toen blies hij de lamp uiten het vertrek was
opeens in duister gehuld. Men kon in deze onrustige
tijden niet voorzichtig genoeg zijn. Reeds reden de
ruiters het erf op. Wollie riep, vroeg, wie daar nader
den.
„Goed volk, neef!"
Dat was de stem van oom Gert.
Waarom vader niet? dacht Betsie.
„Steek de lamp maar weer aan," zei Wollie, zijn
geweer tegen den muur zettend. Met een paar passen
was hij bij de ruiters.
„Voorzichtig, Chris," hoorde hij iemand zeggen.
„Waar is vader?"
„Kom," antwoordde Maritz, greep hem bij zijn arm
en bracht hem naar binnen. Bij de tafel bleven zij
staan.
De groote Boer was bleek en de woorden bleven hem
in den mond steken, nu hij tegenover de kinderen van
zijn vriend stond en hen in kennis moest stellen van
het ongeluk, dat hun vader overkomen was.
„Je vader," zei hij zacht, en toen kon hij opeens
niet verder.
„Oom Gert," riep Betsie. Zij greep de hand van den
buurman en barstte in snikken uit.
„Oom, wat is er met vader gebeurd?"
„Dood?"
„Dat verhoede God!" Maritz had zijn zelfbeheer-
sching teruggekregen, legde zijn handen op de schou
ders der kinderen en was nu in staat een kort en
zakelijk verslag van het gebeurde te geven.
„Vader leeft nog," besloot hij, „en als God het wil,
zal hij gespaard blijven. Kook nu vlug wat water,
dan kunnen wij de wond schoonmaken en beter
verbinden."
Inmiddels hadden de anderen den gewonden Boer
naar binnen gedragen en op bed gelegd. Een enkele
gele kaarsvlam wierp een onzeker schijnsel op het
bleeke gelaat van Wessels, die nog altijd bij kennis
was. Nadat men hem iets te drinken gegeven had,
glimlachte hij zacht en keek even zijn kinderen aan.
„Zoo is het goed," fluisterde hij.
Betsie had moeite haar tranen te bedwingen, maar
zij hield zich goed. Wollie stond rechtop naast het
bed, hij voelde, dat zijn lichaam hard en koud werd,
alsof het van steen was. Met op elkander geperste
lippen keek hij den stervende aan en telkens weer
herhaalde hij zacht dezelfde woorden: „Arme vader;
die Engelsche schurk." Betsie veegde met 'n zakdoek
een weinig bloedig schuim van haar vaders lippen en
toen Wessels voor de tweede maal een slok water
genomen had, beduidde hij Maritz, dat deze dichterbij
komen moest.
„Gert," fluisterde hij, „mijn kinderen. Zij staan
alleen
„Ik begrijp je," onderbrak de Boer hem, „zeg maar
niet veel, want dat is te vermoeiend. Je wilt mij
vragen, of ik voor hen zorgen wil, als het Godswil
mocht zijn.
Wessels knikte vermoeid.
„Vanzelfsprekend," vervolgde Maritz, „mijn vrouw
en ik zullen als een vader en moeder voor hen zijn.
Maar, Dries, zoover is het gelukkig nog niet. Je zult
weer genezen en de oude worden."
„Nee, Gert, ik weet, hoe het met mij gesteld is.
Dankie, vriend, baje dank."
Andries Wessels zweeg en sloot de oogen. Het
spreken kostte hem blijkbaar de grootste inspanning.
Zijn vingers gleden zoekend over de deken en von
den toen de hand van zijn vriend.
Door een nevel van tranen heen zag Betsie het was-
bleeke gelaat van haar vader en ook de jonge Boer
kon zijn tranen thans niet meer bedwingen. Hij viel
op zijn knieën naast het bed en drukte de harde hand,
die zijn eerste schreden geleid en die altijd voor hem
gewerkt had, liefkoozend tegen zijn wang. De Boer
opende zijn oogen en bewoog zijn lippen.
„Betsie, Wollie," fluisterde hij, „ik dank God voor
alles wat Hij mij geschonken heeft. Leef braaf en volg
oom Gert. Hier niet blijven, ga met de anderen mee."
Opnieuw ontzonk hem de kracht om verder te
gaan. Hij ademde snel en onregelmatig, maar zijn
blik bleef helder en rustig. Langzaam bracht hij zijn
hand omhoog en zijn vinger wees naar den hoek van
het vertrek, waar op een tafeltje een oude Staten
bijbel lag. De mannen begrepen, wat hij verlangde en
zij legden het boek op het voeteneinde van het bed.
Wordt vervolgd