5 toekomst van dat kind zou het ooit den moed kun nen vinden op den weg terug te keeren, dien het eigenzinnig en overmoedig was gegaan1? Zij repten er niet over, doeh in beider hart leefde de heimelijke hoop, dat Tine hen op een avond als dezen niet vergeten zouals er ook slechts één sprankje goeds in haar was, dan zou zij hen niet kunnen vergeten. Als de bel overging leefden zij even op uit hun verdrietige gedachten, maar de opge wekte meisjesstem, waarop zij wachtten, liet zich niet hooren. Daarbuiten had het rumoerige leven zich terug getrokken achter deuren en vensters. Regenvlagen kletterden tegen de ruiten en over de brug van de gracht schuurde een tram langs de rails een merg en been doordringend geluid, dat hen even deed hui veren. Toen werd het stil daarbuiten onwezenlijk stil. Ook de regen hield op alsof zelfs de natuur den adem inhield van verwachting. En in die stilte klonken plotseling twaalf door dringende slagen. De Kerstnacht was aangebroken. „Stille nacht, heilige nacht...." zong het door de luchten. De twee mehschen daarbinnen keken elkander aan. Hun wachten was vergeefsch geweest, hun heimelijk hopen ijdel. Hun kind had den weg naar huis niet terug kunnen vinden. Over de wangen van de vrouw lekte een traan. En Frits Bladel, zijn stem forceerend, zei: „We hebben ons niets te verwijten, moeder." „Neen," beaamde zijn vrouw met een ingehouden snik, „wij hebben ons niets te verwijten, vader. Toen liet zij haar tranen den vrijen loop om het kind, dat voor hen verloren was gegaan. In een bekend Berlijnsch restaurant, dat met zijn roodverhulde lampen en zijn flonkerenden Kerstboom een intieme sfeer had weten te scheppen, die bijna huiselijk aandeed, speelde een kleine kapel stemmige melodieën. De tafeltjes in de zaal waren bezet met een cosmopolitisch publiek, dat gedwongen of vrij willig de Kerstdagen doorbracht in den vreemde. Tine Somers, vergezeld van een verloofd Hol- landsch paartje, dat eveneens bij haar firma in be trekking was, had een intiem hoekje achter den Kerst boom opgezocht. Het kleine gezelschap had gesou peerd en een glas wijn gedronken en de warmte in de zaal en de wijn hadden Tine's knap gelaat geteekend met een warmen blos, die haar allerbekoorlijkst stond. Het beviel haar uitstekend in Berlijn zij had er veel vrienden gemaakt in het afgeloopen halfjaar, haar zelfstandige betrekking streelde haar eerzucht en de vrijheid, die zij genoot, voldeed aan een lang gekoesterden wensch. „Het is hier druk, maar niet zoo druk als vorig jaar," merkte Annie Meertens op, toen er een korte pauze viel in hun geanimeerde conversatie. „Was je hier vorig jaar ook?" vroeg Tine droo- merig. „Ja helaas! Dit is m'n tweede Kerstmis in den vreemde. Ik had het liever in Holland gevierd." „Welnu, wat weerhield je dan? Je had toch vrij kunnen krijgen tot Nieuwjaar?" „Zeker, maar je vergeet de kosten. Ik ben al drie maal naar huis geweest in den loop van het jaar en ik ben nog maar pas een paar maanden van vacan- tie terug. Zoo'n reisje komt je minstens op een maand salaris te staan." „Waarom bent u eigenlijk niet naar huis gegaan?" mengde Ilan Donkers zich in het gesprek. „Wij heb ben elkander nog, maar u is alleen. En twee dagen eenzaam op een flat. Tine haalde haar schouders op. „In Holland zou ik me ook ver veeld hebben. En bovendien wilde ik nu eens een Berlijnsche Kerstmis meemaken. Ik heb heelemaal geen spijt van mijn besluit; ik vind het hier wel gezellig." Er klonk een opgewektheid in haar stem, die wat opgeschroefd leek. De anderen vroegen niet meer. Zij hadden reeds half geraden dat het meisje gebrouilleerd was met haar familie zij sprak nooit over thuis of over haar ouders. De tijd vlood heen en tegen tien uur brak het kleine gezelschap op. Tine had beloofd nog bij een kennis aan te komen en voor den ingang van het restaurant nam zij afscheid van haar vrienden. In het midden van de straat liei een vrouw te zingen. Het was koud, guur weer. Diep in den kraag van haar mantel ge doken liep zij den Kurfiirstendam af. De lichtreclames teekendeu gril lige licht- en schaduwbeelden op het natte asphalt en jachtig raasde het late verkeer haar voorbij. Ter wijl zij voortging dacht zij terug aan het gesprek van zooeven. Neen, zij had er niet toe kunnen besluiten met Kerstmis naar huis te gaan. Het was er saai en vervelend en daarenboven was zij de laatste woorden van haar pleegvader nog niet vergeten. Hij had haar het huis verboden, nadat zij het tegen zijn zin verlaten had en er zou heel wat water door de stille gracht moeten vloeien, voor zij ertoe besluiten zou zich de minste te toonen. Zij had haar trots als elk ander en zij had niemand noodig. In de buurt, waar haar kennis woonde, sloeg zij een stille zijstraat in. Op den hoek van de volgende straat bleef zij echter eensklaps staan. Door de stilte van den guren avond klonk een zachte, heesche vrouwenstem. „Stille nacht, heilige nacht. In het midden van de straat liep een vrouw te zingen. Zij was armoedig gekleed en droeg een kind op haar arm, gewikkeld in een ouden omslagdoek. Tine had al veel meer bedelaars en zangers ontmoet dezen avond. Maar bij den aanblik van die vrouw met het kind bekroop haar plotseling een vreemde ontroering. Haar gedachten maakten een sprong naar het verleden en bleven verwijlen op de speel plaats van dé school. Daar was het, dat het geheim van haar afkomst haar onthuld was. Woord voor woord kon zij zich nog herinneren wat het kattige meisje, met wie zij had getwist, haar had toegebeten. „Weet je wat jij bent? Van de straat opgeraapt! Je moeder liep te bedelen en als vreemde menschen je niet hadden opgenomen, liep je nu zelf ook om een cent langs de deur. Zij had dien vinnigen uitval niet beantwoord. Als bij intuïtie had zij begrepen, dat het meisje de waar heid sprak. Die wreede onthulling had haar diep en pijnlijk getroffen en het had jaren geduurd voor de wond zich gesloten had. Maar de aanblik van dit arme schepsel reet die wond thans ruw en onver wacht weer open. In haar ontstelde verbeelding zag zij zichzelf zoo gedragen op een kouden Kerstmorgen gehuld in een ouden doek en op den arm van een vrouw, even schamel en armoedig gekleed als deze. Het beeld was zoo beschamend en tegelijk ontroerend dat het een vurigen blos op haar gelaat te voorschijn riep. Zij wilde het ontvluchten en keerde op haar schreden terug. Maar na een paar passen dacht zij aan de zangeres. Zij liep op haar toe en met een ge voel alsof zij zichzelf goed deed, ledigde zij haar beursje in de hand van de verbaasde vrouw. „Dank u, God zal het u loonen," klonk het bevend van haar lippen. Tine knikte haar toe en verwijderde zich haastig. Zij had eensklaps geen lust meer in de visite. Met vlugge stappen liep zij naar den Kurfiirstendam terug en sloeg de richting in van haar woning. Het was ongezellig kil en stil in haar kamers. Zij ontstak den gashaard en zette zich huiverend met een boek in een fauteuil. Maar de rust en de vergetelheid, die zij zocht, lieten zich wachten. In een wirwar van gedachten stormde het verleden op haar aan de ellendige omstandigheden waaron der zij geboren was, haar gelukkige kindsheid en de liefde en zorgen, die haar altijd ten deel waren ge vallen. En toen zag zij eensklaps zichzelf zooals haar pleegouders haar moesten zien zooals zij was. Al die liefde en zorgen had zij beloond met den zwartsten ondank. „Een Kerstgeschenk," hadden zij haar vaak schertsend genoemd en voor die twee eenzame menschen in Holland moest die scherts thans 'n bitteren smaak hebben gekregen.... „Stille nacht, heilige nacht," zong de radio bij de buren. Het was ....trad Tine naar binnen - vlug, geagiteerd.... een pas gehuwd paartje dat daar woonde en 's mid dags was zij er getuige van geweest, hoe de jonge vrouw met kinderlijk ge noegen een kleinen Kerst boom versierde. Zij stelde zich het oude huis voor aan de stille gracht op dezen avond, met die twee eenza me menschen, die zich in den winter van hun leven 't eenige hadden zien ontval len, waarvoor zij een hal ven menschenleeftijd had den geleefd en waarop al hun verwachtingen geves tigd waren geweest het vreemde kind, dat haar eigen weg was gegaan, zoo- dra het hoogmoedig had gemeend op eigen beenen te kunnen staan. M'n hemel, hoe had zij zóó blind kun nen zijn voor haar eigen zelfzuchtig karakter en hoe zóó ongevoelig voor alles, wat zij hun daarginds te danken had? Zoo zat ze daar, vervuld van schaamte, zelfverwijt en verdriet, terwijl daarbuiten de Kerstklokken be gonnen te luiden en de harten der menschen bewogen tot teederheid en vreugde over het oude geheim van een nacht als dezen, die door de eeuwen heen zijn luis terrijke en verheven beteekenis zou blijven ontleenen aan de geboorte van het Kind, dat in de duisternis van 's menschen slavernij het licht der Verlossing ontstoken had. En weer dacht zij aan het huis aan de stille gracht. Zij had de boodschap van de Kerstklokken verstaan en haar plicht begrepen. Haar plaats was daarginds, te midden van hen, wien zij alles dankte wat zij bezat en wier weldaden zij nimmer genoeg zou kunnen vergelden. „Morgen," sprak zij, een traan wegwisschend. „Morgen en voorgoed...." De oude patriciërswoning aan de gracht lag ver zonken in de loome rust van den Zondagschen na middag. Daarbinnen scheen niets veranderd te zijn sinds den vorigen avond. Frits Bladel zat aan den haard tegenover zijn vrouw. Maar anders dan den vorigen avond hadden zij thans, onder den druk van de eenzaamheid, het zwijgen verbroken en hun hart uitgestort. Het waren echter geen verwijten, die over hun lippen kwamen. Wel teedere herinneringen aan het kind, dat hen vergat, aan haar jeugd en kleine liefhebberijen herinneringen waaraan zij getracht hadden hun hart te warmen. „We moesten het licht maar opsteken," zei Frits Bladel eindelijk. „Nog één dag; ik zal blij zijn als die feestdagen voorbij zijn." „Ja," antwoordde zijn vrouw met een zucht. Op de giacht klonk het claxongeluid van een taxi. Met een schurend geluid hield de wagen stil voor het huis. „Visite," mompelde Frits Bladel. „Trek maar gauw de gordijnen dicht, dan zal ik het licht aan steken." Door het huis klonk het rinkelen van de schel. Zij luisterden, om aan de stem den bezoeker te her kennen. Maar zij hoorden alleen een half-ingehouden kreet van de meid en terstond daarop vlugge voet stappen in de gang. Frits Bladel keek met verbijsterde oogen naar de deur: die vlugge, veerkrachtige stap.... Het volgend oogenblik zwaaide de deur open. In de halfdonkere kamer viel het lichtschijnsel binnen van de gang. En in dat schijnsel trad Tine naar bin nen vlug, geagiteerd en kuchend, om haar ont roering meester te worden. „Hier ben ik," schalde haar stem. „Als ik mag. om voorgoed te blijven." Daarbuiten begon een kerkklok voor den avond dienst te luiden. In de kamer', waar alle vormen en tinten werden opgeslokt door de duisternis, klonk het moeilijk bedwongen snikken van twee vrouwen. En daarboven uit de onzekere stem van Frits Bladel met een luiden lach, waarin hij zijn ontroering ver dronk. „Het blijft toch een Kerstgeschenk, moeder. Toch een Kerstgeschenk En van de bevende lippen van zijn vrouw klonk het: „Ja, Goddank, toch een Kerstgeschenk, vader."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 5