VOORTREKKERSLIED l 8 2 31 vee geroofd, onze vrouwen en kinderen gedood. Mosselekatze is vervloekt. Wij willen vrienden zijn met de blanke mannen, die ook niet veilig zijn voor de aanvallen van de Matabele-krijgers." „Een verbond dus," zei Cilliers. Toen vroeg hij, of de Bataungstam werkelijk recht had op dit land, of zij hier van vader op zoon hadden geleefd. Makwana. bevestigde het. Of zij bereid waren hier samen met de blanken in vrede te leven, wan neer dezen hun voldoenden grond lieten en hen weder aan een kudde zouden helpen. „Makwana wil dit," antwoordde de Kaffer kapitein. Cilliers reikte hem de hand. „Wij zijn vrienden," besloot hij. „Kom maar mee, dan zullen wij zien, of er voor jou en je mannen nog iets te eten en te drinken is." Makwana gaf zijn volgelingen, die op een afstand gewacht hadden, een teeken en spoedig was het kleine lager door de Kaffers omringd. Zij toonden zich verheugd, dat de blanke mannen hen als vrienden hadden ontvangen, kregen koffie, brood en biltong en bewon derden de nieuwe Fransche geweren der Boeren. De kapitein vertelde van de over vallen der Matabele-krijgers, waaronder zijn stam voortdurend te lijden had en deelde mede, dat van de meer dan duizend volge lingen, waarover hij een jaar geleden nog geregeerd had, er thans niet meer dan een goede tweehonderd over waren. De anderen waren door Mosselekatze vermoord of van honger omgekomen. Het land, waarop hij aanspraak maakte, wilde hij graag voor een deel aan de blanken afstaan, mits hij op hun bescherming rekenen kon. Cilliers sprak met hem af, dat men zijn voorstellen aan Potgieter zou overbrengen en dat men binnen een week op dezelfde plaats zou terugkeeren met het antwoord. 's Avonds, toen de Kaffers weder ver trokken waren, zei Cilliers, dat de comman dant waarschijnlijk wel op Makwana's voor stel zou ingaan. Men bevond zich hier niet meer op Engelsch gebied en de trekkers zouden hier althans rustig kunnen wonen, totdat een streek gevonden was, waar men zich voorgoed zou kunnen vestigen. Zijn veronderstelling bleek juist geweest te zijn: commandant Potgieter toonde zich bijzonder ingenomen met het plan. De troep zou voorloopig tusschen de Vaal- en Vet- rivier blijven wonen, terwijl Potgieter met een aantal mannen verder naar het noorden reizen zou om het land te verkennen. Een week later was alles geregeld, hadden de Boeren bezit van hun nieuwen grond genomen en slachtten de Bataungmannen een os, om de overeenkomst met een feestmaaltijd te vieren. Onder aanvoering van den commandant trokken de tien verkenners te paard naar het noorden. Zij maakten lange dagreizen en legden afstanden van honderden mijlen af. Hoe noordelijker zij kwamen, hoe vruchtbaarder en mooier het land werd. Prach tige weiden met malsch en sappig gras waren hier, koele bosschen en volop drinkwater voor mensch en dier. Hier zou men rustig en in vrijheid kunnen leven, ver verwijderd van de Britten. Het verkeer met de buitenwereld zou door Delagoabaai kunnen gaan, waardoor de nieuwe volksplanting over een eigen haven beschikken kon. Een vrije staat van vrije menschen, dat was het ideaal, dat commandant Potgieter voor den geest zweefde, toen hjj door het schoone land tusschen de Drakens- en de Zoutpans- bergen trok. Opgeruimd en vervuld van de beste verwachtingen ondernamen de mannen de terugreis naar de achtergeblevenen, maar toen zij aankwamen op de plaats, waar de laatste wagens gestaan had den, zagen zij met ontzetting, dat de streek verlaten was. Een paar verkoolde resten van kampvuren was alles, wat overgebleven was op deze plaats, waar zij vroeger Makwana ontmoet hadden en waar dp Boeren later een kamp hadden opgeslagen. „Een overval? Vermoord?" vroeg Potgieter, ter wijl hij zijn mannen aankeek. Men trok verder langs de rivier naar de plaats, waar de meeste families waren achtergebleven. Reeds op grooten afstand ontdekte men den rook der vuren en dichterbij gekomen zag men ook de huiven der wagens, die in een kring stonden opge steld. Blijkbaar had er dus toch een overval plaats gehad, al scheen deze dan ook minder ernstig te zijn geweest, dan men aanvankelijk gevreesd liad. In het kamp werden zij met vreugde begroet en spoe dig vernamen zij, wat er tijdens hun afwezigheid gebeurd was. Een uit acht blanken bestaand gezel schap, dat op de olifantenjacht was, was door een troep Matabele-krijgers overvallen geworden. Twee jagers echter waren aan den dood ontsnapt en zij hadden de trekkers gewaarschuwd. Onmiddellijk had men alle menschen verzameld en de wagens in een kring opgesteld. Nog maar nauwelijks was men hiermede gereed geweest, toen de Kaffers ver schenen waren. Meer dan vijfhonderd zwarte krijgers hadden aanval op aanval op het kamp ondernomen en de strijd had onafgebroken van tien uur 's mor gens tot vier uur 's middags geduurd. Toen hadden de aanvallers hun pogingen opgegeven en waren met achterlating van bijna tweehonderd dooden teruggetrokken. De Boeren hadden slechts twee dooden, doch hun bondgenoot Makwana en een aan tal van zijn menschen waren vermoord geworden. Dit was een triest verhaal, dat de mannen bij hun terugkeer te hooren kregen. Potgieter hield krijgsraad. Was het, zoo vroeg hij, verantwoord om onder deze omstandigheden, nu groote afdeelingen Matabele-krijgers in de buurt rondzworven, het kamp op te breken en een zoo kwetsbare formatie als een trekkerskaravaan aan aanvallen bloot te stellen Ongetwijfeld, zei hij, zouden de Kaffers, die met een paar honderd man den eersten slag verloren hadden, spoedig met een grootere krijgsmacht terugkeeren. Dit lag in de lijn van Mosselekatze's oorlogstactiek. Daarom was het beter liet kamp te versterken en een gunstige ge legenheid af te wachten, om den Matabele-troepen een gevoeligen slag toe te brengen. Alle gezinshoofden waren het met de opvatting van den commandant eens, en zoo werd besloten voorloopig niet verder te trekken, doch het kamp in staat van verdediging te brengen. In de eerste plaats werd de kring ruimer gemaakt. Vijftig wagens werden stevig aan elkaar gebonden en alle openingen, met uitzondering van een kleinen ingang, afgesloten met taaie doornboo- inen. Ammunitie en wapenen werden op verschillende punten opgeslagen en toen alles gereed was, kon men met wat meer vertrouwen in een gunstig verloop van den strijd de komst van den vijand tegemoet zien. lederen nacht bezetten acht mannen de wacht posten, staarden zij drie uur over de verlaten, alleen door het schijnsel der sterren zwak verlichte vlakte, totdat zij door hun makkers werden afgelost. In deze nachten dacht Arie wéder dikwijls aan Betsie en vroeg hij zich' af, waar de Trek van Gert Maritz bleef. Bijna een half jaar was er voorbijgegaan, sedert hij zijn vrienden voor hef laatst, gezien had. lederen dag hoopte hij Maritz' voorste menschen te kunnen begroeten en van hen te hooren, dat de ande ren in aantocht waren. Een heerlijk oogenblik zou het zijn, als de twee Trekken zich vereenigdeu en men samen naai' Natal zou reizen. Maa- dagen en weken gingen voorbij, zonder dat men iets van de anderen hoorde. Ook Mosselekatze's rooverhenden lieten zich niet zien. Op zekeren dag was Arie er met Paul Kruger op uitgetrokken om vogeleieren te gaan zoeken. "Eieren vormden een zeer welkome afwisseling op het een tonig menu der Boeren. Niet ver van het kamp ver wijderd, bij een smallen tak van de Vaal rivier, stond een groepje van tien of twaalf boomen en daar we melde het van allerlei soorten vogels. De kans was groot, dat men hier een aantal eetbare eieren vinden zou. Paul was nauwelijks in een van de boomen ge klommen, toen hij zijn vriend op opgewonden toon riep. „Kom vlug," schreeuwde hij, „klim naar boven!" Toen Arie zijn jongen vriend bereikt had, wees deze zwijgend naar den noordelijken horizont, waar een roodbruine stofwolk zichtbaar was. Arie knikte bedachtzaam het hoofd en keek toen Paul aan. „Wat denk je vroeg deze. „Mosselekatze! Dat moet een strijdmacht van duizenden mannen zijn." „Of een kudde olifanten." „Die komen liier in dezen tijd van het jaar niet. Vlug, Paul, naar het kamp." Zij renden op hun paarden terug en nog geen half uur later was men in het kamp gereed om den vijand, die thans reeds dui delijk zichtbaar was, te ontvangen. Potgieter, van meening, dat de aanval de beste ver dediging was, had besloten, dat een aantal ruiters den Kaffers tegemoet zou rijden om hen in het open veld op te vangen. Hij zou zelf het commando over deze afdeeling ne men. Voordat de strijd aanving, vereenig- den allen zich in een kort gebed, dat door Karei Pilliers werd uitgesproken. Het krijgs gehuil der wilden en de dreunende stappen der duizenden voeten waren in de stilte thans duidelijk hoorbaar. Moeders keken bezorgd hun jonge kinderen aan, brachten hen naar het midden vaii het kamp, waar zij werden toevertrouwd aan de zorgen van een paar Kaffermeiden en keerden toen terug naar de wagens, om de mannen behulpzaam te zijn bij het laden der vuurwapenen. „Hoe groot hun aantal is, valt moeilijk te zeggen," zei Arie tot een der mannen, die naast hem stond, „maar ik geloof, dat het minstens vijfduizend man zijn." Andries Potgieter, die reeds te paard zat. keek hem aan. „Zoo is het, neef," zei hij, „het zijn er wel vijf duizend. Moge God ons bijstaan." Even zweeg de aanvoerder en sloot de oogen, alsof hij ingespannen nadacht. Toen boog hij naar zijn vrouw over en drukte haar een vluehtigen kus op het voorhoofd. „Mannen, wij gaan!" Achtendertig Boeren waren het, die een leger macht van minstens vijfduizend man tegemoet reden. Zestien volwassen kerels bleven achter om de vrouwen en kinderen te verdedigen. Maar één goed geweer, gehanteerd door een vastberaden, moedigen man, was meer waard dan twintig assegaaien. Niette min was het een hachelijk avontuur, dat de achten dertig koene ruiters tegemoet gingen. Tusschen de Boeren en de zwarten lag thans nog een stuk open veld van ongeveer twee mijl breedte. Op één rij rijdend, het front naar den vijand en een ruimte van enkele meters tusschen eiken man be warend, stoof men het leger .tegemoet. Hoe nietig was liet troepje boeren, in vergelijking tot de ontzag lijke golf van zwarte lichamen, die onweerstaanbaar naderbij kwam. Het was, alsof men een levenden muur, waartegen men te pletter loopen moest, tege moet reed. Op schootsafstand klonk het commando: halt! Daarna: richten! En ten slotte: vuur! Achten dertig schoten knalden, achtendertig Kaffers stort ten ter aarde. Maar geen oogenblik werd de stormloop der zwarten door dit vporval gestuit. Zij zouden ook, zoo zij dit ill gewild mochten hebben, hun gang niet hebben kunnen vertragen, daar'de voorsten door hen, die volgden, vooruitgéduwd zouden zijn. „Keereh!" commandeerde Potgieter. De Boeren renden'terug, totdat zij weder voldoende ver van den vijand verwijderd waren, om rustig hun geweren te kunnen laden. Dit was voor de geoefende schutters het werk van énkele tientallen seconden. „Klaar? Keéren!" En weer ging 't, voorwaarts en opnieuw vielen acht - OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOöOOOOOOOOOOOOOOOOOG-Q o 0 o 0 Laat ons trek naar die Aoorde, hoër op, o Ver oan die dwingelandij. 0 Waar ons hart kan klop. op 'n sfijme galop. 9 0 Vrolik en onrig en or ij. 9 Want die las mat ons dra. is so smaar als 'n ma 9 Waf kreun onder grote orag. 9 0 En die drijmer smaai sij smecp met lawaai. Sonder oor oir die osse se klag. 9 r 0 Laat ons trek oor die Grote Rivier daar bo 0 0 Met kudde en huisgesin. Van die Kambeboo, oor die dor Karroo. 9 Die wilde wildernis in. 9 9 9 Dit is beter oer, om 'n blinkende ster Uit die tent oan it ma te sien. 0 Dan om hoog te moon, op 'n koningstroon. 9 Met die hoop om móre te dien. 0 o 9 o 9 Het Voortrekkersliedvan den Zuid-Alrikaanscheu 9 0 dichter A. D. Keet. dat op voortreffelijke wijze de ge- 9 roelens der trekkers van 1838 weergeeft. (Uit „tiedigte"1 6 9 9 9 9 Ooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooooo

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 31