ZIJ TROKKEN OVER BERG EN DAL Een verhaal uit de dagen van den Grooten Trek der Afrikaansehe Boeren door Daiile Uys 30 Een wagen- en tentenlager der Zuid-Afrikaansche Boeren tijdens den Grooten Trek. Meermalen moesten deze lagers verdedigd worden tegen de aanvallen van horden zwarte krijgers. KORTE INHOUD VAN 'T VOORAFGAANDE: Ons verhaal begint met een vergadering te Uitenhage in de Kaapkolonie, waar de Zuid Af nkaansche Boeren, ontstemd over hun achteruitzetting door de Engelsehen, het besluit nemen hun hofsteden te verlaten. Zij willen zich een nieuwe toekomst scheppen in afqrl-oei streken, waar tot dusver geen blanke zich vestigde. WollieWessels, een jonge Boer, wiens vader door Tom Higains, een deserteur uit het Engelsche leger, verraderlijk werd neergeschoten, zal met zijn zeventienjarige zuster B'tsie Wessels den Grooten Trek meemaken. Zij ontmoeten Arie Clo'te, een jongen Zuid Afrikaan, die liefde voor Betsie Wessrls opvat. Doch spoedig worden de jonge menschen gescheiden, als Arie Cloete als verkennerwegtrekt, terwijl BetsieWessls te Zwartspruit achterblijft. Betsie en haar broer Wollie Wessrls trekken later mei Gert Maritz de Oranjerivier over. Nabij Tabantsjoe meldt zich Arie Cloete bij de trekkers. Hij verhaalt van een overval door Matabele-krijgers. Hoe gaat het met Wollie Wessels, oom V' vroeg Arie Cloete aan Gert Maritz, den comman dant van den Trek. „Wollie Wessels?" zei de commandant. „De arme jongen is ernstig ziek geweest en het heeft maar weinig gescheeld. „Ziek?" vroeg Arie ontsteld. „Schrik maar niet, want hij is nu weer gezond en je kunt hem vinden bij zijn wagen, als hij ten minste niet op jacht gegaan is. Maarvoegde Maritz er met een knipoogje aan toe, „als Wollie er niet mocht zijn, dan zul je in ieder geval Betsij toch vinden." Arie kleurde tot achter zijn ooren en draaide vlug het hoofd om. Het eerst vond hij Wollie, die op een leege kist zat en een geweer aan het schoonmaken was. Zijn vriend was zoo zeer in dezen arbeid verdiept, dat hij niet bemerkte, dat er iemand naast hem stond, die voortdurend naar hem keek. „Ja," zei Arie eindelijk, „als een luiwammes ijverig wordt. Wollie hief het hoofd op, liet van schrik der poets doek uit zijn handen vallen en sprong overeind. „Arie, jij?" De jonge Cloete legde de handen op de schouders van zijn vriend en schudde hem hartelijk, maar een weinig heftig heen en weer. „Kalm wat," riep Wollie, „wil je me soms vermoor den!" Nu pas zag hij, hoe mager zijn vriend geworden was. „Je ziet er niet al te best uit," zei hij. „Wat heeft je gescheeld?" „Koorts, het begon plotseling. Ik denk, dat ik door een vergiftig insect gestoken ben." „Dan ben je er nog goed van afgekomen." „Ja," sprak Wollie, „het heeft niet veel gescheeld of wij hadden elkaar niet teruggezien. Maar door Gods bijstand en Betsie's goede zorgen heb ik het „Waar is Bet si Ik heb haar nog niet gezien." „Hoe is het mogelijk? Al minstens een half uur ben je in het kamp en Betsie nog niet eens gezien!" „Plaag me niet zoo kinderachtig." „Och ja," ging Wollie ondeugend verder, „hoe kan ik zoo gemeen zijn om je op te houdenKom maar mee. Binnen een minuut zul je haar zien." Opnieuw bloosde Aiie. Vervelend was het, dat iedereen op de hoogte bleek van gedachten, die hij zoo goed verborgen meende te hebben gehouden. Vreemd was het, maar de anderen bleken het beter te weten dan hijzelf. Bets'.e, die het ontbijt boven een klein houtvuurtje aan het toebereiden was, liet bijna van schrik de pan met pap in het vuur valleu, toen zij Arie ineens voor zich zag staan. „Is dat een manier, om iemand zoo te laten schrik ken!" „Wel ja, doe maar, alsof je boos bent," plaagde Wollie, „dat gelooft toch niemand." „Je bent een heele dame geworden," zei Arie. „En jij, je ziet er slecht uit, verwaarloosd alsof je lang rondgezworven hebt. Een heer kan ik jou niet noemen." Veel hadden zij elkander te vertellen. En toen de tijd voor 't middagmaal aangebroken was, bleek het onderhoud Betsie zoo volkomen in beslag genomen te hebben, dat zij vergeten had om eten klaar te maken. „Een mooie boel hier," zei Wollie, „dat zal een beste huisvrouw wordenEn als jij hier lang blijft," vervolgde hij tot Arie, „kom ik om van den honger." Hij ging terug naar de kist, waar zijn geweer nog lag te wachten en maakte zijn werk af. Onderwijl bereidde Betsie het maal, waarbij zij op een meer wel willende dan doeltreffende manier door haar gast geholpen werd. Arie kon geen oog van haar afhouden en moest telkens opnieuw constateeren, dat zij nog veel mooier was, dan hij haar zich had voorge steld. In het jaar, dat zij elkander niet gezien hadden, was zij vrouw geworden, een rijpe, majestueuze vrouw, een waardig echtgenoote voor een man, die het harde bestaan der trekkers moest leiden. Hoe goed stond haar het witte kapmutsje, waaruit, ter zijde van de slapen, een paar kleine, weerbarstige blonde krulletjes te voorschijn sprongen. Van nu af zouden zij altijd bij elkander blijven, zouden zij samen op trekken naar het onbekende land, en later.Wat later? Hij zat toekomstplannen te maken, bouwde luchtkasteelen, gaf zich over aan prettige droomen, zonder ook maar de minste zekerheid te hebben, dat zij bereid was zijn toekomst ook tot de hare te maken. Maar neen, hij was haar niet onverschillig. Doch tus- schen sympathie en liefde bestond een groot en wezenlijk onderscheid. Zij mocht hem wel, haar vriend was hij stellig, maar hij verlangde meer. Arie zuchtte. Hij sloeg er zelf geen acht op, maar Betsie had het gehoord. Opeens kreeg zij lust iets geks te doen, te zingen of zoo maar, zonder aan leiding, hard te lachen. Zij was een dwaas! Wie ging nu lachen of zingen, als een ander smartelijk aan het zuchten was. Maar was het wel zeker, dat deze zucht een uiting van smart was? 't Is iets anders, heel iets anders, dacht Betsie en zij voelde, dat haar wangen, die reeds rood waren van den vuurgloed, nog warmer werden. Malle, lieve jongen, die Arie. Als het werkelijk was, zooals zjj meende, als hij inderdaad van haar hield, waarom zei hij het dan niet gewoon? Alsof het iets gewoons was je liefde te verklaren, zoo maar openlijk te spreken over je innigste en diepst verbor gen gedachten. „Weet je," hoorde zij hem zeggen, „toen ik zoo aan het zwerven was en 's avonds bij het kampvuur zat of des nachts op wacht stond, alleen en ver weg van de menschen, heb ik mij vaak afgevraagd, of ik jullie ooit terug zou zien." „Ook ik heb daaraan dikwijls gedacht." Betsie legde den houten potlepel neer en keek hem aan. Zij voelde haar hart in haar keel kloppen en hield haar adem in. Toch, dacht zij verheugd, nu ging het komen, zou hij gaan spreken. „Weet je, Betsie," hernam Arie. „ik zou lang en veel met je willen praten." „Het geweer is klaar," riep Wollie, „en hoe staat het met den pot? Ik val om van den honger. Natuur lijk," vervolgde hij, toen hij de twee in het oog kreeg, „als ik het niet dacht, jullie hebben wel wat anders te doen dan voor den maaltijd te zorgen." Akelige jongen, dacht Betsie, moest altijd roet in het eten gooien. Arie wierp een steentje in het vuur en zweeg. Hij wenschte zijn vriend op honderd mijl afstand. Het gesprek, zoo goed begonnen, was nu opeens geëindigd. 's Avonds bij het kampvuur speelde Arie op een oude harmonika, die grootvader Bronkhorst hem ge leend had. Eerst oud-Hollandsche liedjes, daarna psalmen, die door allen werden meegezongen. Het klonk plechtig als een kerkorgel en allen kwamen er van onderden indruk. Vol trots keek Betsie naar den harmonikaspeler, haar vriend, die in het middelpunt van de belangstelling stond. Toen men ter ruste gegaan was en zij op het harde bed in haar wagen lag, hoorde zij in gedachten nog de klanken van zijn instrument, zag zij boven de har monika zijn gelaat, dat ros sig door 't vuur beschenen werd, zijn glinsterende oogen, die haar schenen te zoeken. Was het waar, hadden Arie's oogen haar werkelijk gezocht? Op 16 December j.l. werd in geheel Zuid-Afrika het Voortrekkers-eeuwfeest ge vierd. $e firma Begeer sloeg nevenstaonden gedenkpen ning, waarop een afbeelding voor somt van het Voortrek kers-monument te Pretoria, waarvoor op den herden kingsdag de eerste steen werd gelegd.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1938 | | pagina 30