31 hem doodschieten als hij het je lastig zou willen maken." „Je kunt ons gerust alles vertellen," vervolgde Arie, „want Higgius hoort het niet en wij zullen niets zeggen." „Hij is een groote, machtige baas," vervolgde Joël, terwijl hij Arie met groote angstoogen aankeek. „Zijn vuur-assegaai vliegt ver." „Onze vuur-assegaaien vliegen verder," ant woordde Wollie, op zijn geweer tikkend. „Wij zijn hier in het land met heel veel blanken. Al deze menschen zijn groote hazen en Higgins is maar alleen. Als je ons vertelt, wat je van die blanke vrouw weet, krijg je een vuur-assegaai van ons, zoodra we haar gevonden hebben." „Wat gaat u beginnen?" vroeg de zendeling, Arie verschrikt aankijkend. „U wilt hem toch geen geweer geven? Als u hem beloonen wilt, geef hem dan een hoed en een baadje. Het is een hartewenseh van hem om gekleed te gaan zooals de blanken. Luister eens, Joël," vervolgde Owen tot den Kaffer, „toen je met mij meeging was je ook bang, dat Higgins wraak zou nemen. ,Te ziet, dat hij niets gedaan heeft. God heeft je beschermd en dat zal Hij ook inde toekomst doen. Vertel den heeren dus gerust, wat je van die blanke vrouw weet; er zal je niets kwaads overkomen. Als je alles eerlijk vertelt, geven de heeren je zoo'n mooien hoed en een prachtig baadje." Joël's oogen glinsterden en keken begeerig naar Arie's nieuwen flambard. „Ja, deze," lachte Arie. „Als ik Betsie vind, krijg je dadelijk mijn hoed. Hier, probeer maar eens of hij je past." Hij zette den Kaffer den hoed op en de man was zoo verheugd, dat men hem achter zijn zwarte huid kon zien blozen. „Voor Joël?" vroeg hij. „Neen, vriend, zoo gemakkelijk komt een mensch niet aan een hoed," antwoordde Arie, het hoofd deksel terugnemend. „Eerst alles vertellen." „Zal de baas mij helpen?" „Altijd!" „Maar het is heel ver," vervolgde Joël, „in een diepe kloof van den Drakensberg, waar de rivier uit de rotsen komt." „Wat is ver?" „Het hol van Higgins." „Is de blanke vrouw daar?" Joël knikte bevestigend. Arie kreeg een kleur van opwinding en legde zijn hand op den arm van den Kaffer. „Heb jij de vrouw gezien?" „Veel," antwoordde Joël en stak de vingers van beide handen op, om te laten zien, hoe vaak hij de blanke vrouw gezien had. „Wordt zij bewaakt?" „Ja, maar klein. Als Higgins weg is, blijven er maar beetje mannen achter." „Hoeveel?" „Neen, niet veel. Eén handvol!" Joël stak zijn vijf vingers in de hoogte. „Dat zou te doen zijn," meende Wollie. „Met vijf Kaffers spelen wij het gemakkelijk klaar." „Vaak nog meer beetje," zei de Kaffer. „Op de telkunde van Joël zou ik maar niet al te vast vertrouwen," sprak Owen. „Het is merkwaar dig, maar zoo gemakkelijk als hij andere dingen be grijpt, zooveel moeite heeft hij met tellen en rekenen." „Goed," hernam Wollie, „maar dat is eigenlijk bijzaak. Het belangrijkste is, dat wij precies de plaats weten." „Zoek 't maar eens uit," hernam Owen. „Ik ken de omgeving van den Dra kensberg tamelijk goed. Waar het water uit de rot sen komt, zegt Joël. Er ontspringen daar echter Een kijkje in Oemkoengoen- hlovoe, de hoofdkraal van den Zoeloekoning Dingaan. Op den voorgrond bereiden de koks het maal voor den koning, terwijl verderop twee Zoeloes in oorlogsdos, ge wapend, met assegaaien en schild, de wacht houden. Een Zoeloekraal. Op den voorgrond bouwen de zwarten 'n hut van het bekende ronde type. wel tien rivieren en er zijn daar misschien honderd en meer beek jes. Als hij u den weg niet wijst, zult u het nooit vinden. Joël moest maar met u „Kunt u hem mis sen?" „Wat mij betreft wel, maar het is de vraag, of u hem mee kunt krijgen." Joël bleek er inder daad niets voor te voe len om mee naar Dra kensberg te gaan. Het duurde een paar dagen voordat men hem ein delijk door allerlei be loften en toezeggingen zoover gekregen had, dat hij toestemde. Toen hij echter eenmaal zijn besluit genomen had, scheen zijn vrees verdwenen te zijn. Wellicht had het feit, dat Arie hem nu reeds den hoed gegeven had met de belofte, dat hij ook zijn baadje krijgen zou, zoodra men Betsie gevonden had, tot deze veranderde houding meegewerkt. „Een geluk, dat wij niet meer vrouwen te bevrijden hebben," zei Wollie toen zij vertrokken. „Wij zouden geen kleedingstuk overhouden." Joël kende den weg uitstekend. Men trok langs vrijwel onbegaanbare padeh, ging door donkere bosschen, waar het wemelde van groene en bruine mamba's, de kleine slangen, wier beet den dood binnen vijf minuten tot gevolg heeft. Hij vond met het grootste gemak spleten en kloven, die de met het terrein onbekende reizigers op enkele meters afstand niet ontdekt zouden hebben. Twee dagen had de moeilijke en gevaarvolle tocht door het gebergte geduurd, toen Joël 's avonds, toen men afstapte, vertelde, dat men Higgins' schuilplaats tot op korten afstand genaderd was. De rest van den weg was alleen te voet begaanbaar en men zou de paarden moeten achterlaten. „Hoe ver is het nog?" vroeg Arie. „Een klein weinig," zei Joël. „Nu weten wij het precies," lachte Wollie. „Wij vertrekken morgen heel vroeg," vervolgde hij tot den Kaffer, „voordat de zon opkomt." „Ik zal wel hier blijven, bij de paarden," antwoordde Joël. „Blijven? Geen sprake van. Die knaap wil ons alleen laten gaan," vervolgde Wollie tot zijn vriend. „Neem hem zijn hoed maar weer af en zeg hem, dat hij niets krijgt, als hij ons nu in den steek laat. Stel je voor, dat hij er tusschenuit trekt, dan vinden wij den weg misschien nooit terug. En dat is het ergste nog niet, maar ik geloof nooit, dat wij zonder zijn hulp de schuilplaats kunnen ontdekken." Het kostte minstens een uur van overreding, voordat men den Kaffer eindelijk zoo ver had, dat hij beloofde mee te zullen gaan. Den volgenden morgen was hij echter weder van gedachten veranderd en hield vol, dat hij verder geen stap in de richting van Higgins' hol zou wagen. Er moest trouwens ook iemand bij de paarden blijven, hield hij vol. „Dan maar met geweld," zei Wollie en hij richtte zijn geweer op den hevig verschrikten Kaffer. „Als je ons in den steek laat, als je niet met ons meegaat, schiet ik je dood." De Kaffer viel op zijn knieën en hief smeekend zijn handen op. „Niet doen," riep Arie, „zoo maak je hem heele- maal gek van angst. Dit zal ook wel helpen," vervolgde hij en hij nam Joël den hoed van het hoofd. Eindelijk beloofcle Joël, dat hij zou meegaan, mits hij achteraan loopen mocht. En in deze opstelling ondernam men den gevaarlijken tocht langs het smalle bergpad; Arie voorop met het geweer in de hand, Wollie in het midden en achteraan de Kaffer. Het pad leidde langs een steil en diep ravijn en werd spoedig nog smaller. Voortdurend moest men oppas sen om niet te struikelen over steenen of zijn voet niet te zetten op losse stukken klip, die omlaagstortten, zoodra zij werden aangeraakt. Na ongeveer een mijl boog het pad rechtsaf en ging verder door een diepe insnijding tusschen de rotsen. Het steeg langzaam tot een wigvormige spleet, waarachter het schijnsel van de opgaande zon zichtbaar was. „Daar," fluistei'de Joël en hij wees in de richting van de opening. Er was echter niets anders te zien dan de lichte spleet en Wollie vroeg, wat de Kaffer bedoelde. „Daar achter," antwoordde hij. Uiterst behoedzaam ging men ver der, totdat de opening bereikt was. De insnijding verbreedde zich hier opeens tot een rotskom, een bijna cir kelvormige vallei met een doorsnede van ongeveer een halve mijl. Het met gras begroeide veld was geheel door steile rotsen omgeven en scheen geen andere uitgangen te hebben dan de weg, waarlangs men hierheen geko men was. Aan den rechterkant waren een paar boogvormige openingen in den rotswand en voor een dezer poor ten hurkten twee Kaffers, die bezig waren vleesch te roosteren. „Twee kerels," fluisterde Arie. „Schieten?" „Zal wel niet anders kunnen," ant woordde Wollie. „Wie weet, hoeveel er nog verborgen zijn. Wij kunnen ons hier in ieder geval goed verdedigen." „Tenzij wij in den rug worden aan gevallen." „Kan niet, alleen van boven af." Wordi vervolgd

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 31