DE GOEDE RIVIER Vermijd innemen'bij Een eervoUe taak wacht Koloniale Reserve Nieuwe schoonheid \oor Uw haar Ao I SLUIT U AAN! OOK VOOR U IS PLAATS! NIJMEGEN /%ot (jo&nouaMe. fiaafo>eMjofajing 33 S/of van blz. 15 geweest? Het leek wel, of zij nog maar de eenige menschen op de wereld waren, een klein groepje menschendat op 'n stukje land midden in een overstrooming zat. Soms praatten de mannen met elkaar met zwakke stemmen. Hun vroegere sterke stem hadden ze geen van allen meer. Iedere man praatte, alsof hij lan gen tijd ziek was geweest. Zij praatten er over, wanneer het water zou gaan zakken, en wat zij zouden doen, om aan nieuwe trekdieren te komen voor hun ploegen, en Lan Ying's vader zei altijd somber: „Nou, ik kan mezelf voor mijn ploeg spannen, en mijn oude vrouw zal 't ook wel eens een keertje doen, maar wat helpt ploegen, als er geen zaad is om in den grond te leggen? Hoe komen we aan zaad? We hebben toch geen korrel?" Lan Ying begon te droomen van boo ten, die komen zouden. Er zouden toch nog wel ergens menschen op de wereld zijn, (lie koren hadden. Konden er geen booten komen? lederen dag zat zij ernstig over"het water te turen. Als er een boot kwam, dacht zij, zou er toch minstens één levende man in zitten, en dan konden ze hem aanroepen en zeg- gen: „Bed ons, wij verhongeren hier! We hebben vele dagen niets anders te eten gehad dan die rauwe garnalen Ja, al kon hij dan niets doen, hij kon weggaan en 't aan iemand anders ver tellen. Een boot was hun eenige hoop. Zij begon de rivier te bidden, een boot te sturen. Zij bad iederen dag, maar er kwam geen boot. Wel zag zij op een dag aan den horizon, waar het gele water donker was tegen den blauwen hemel, den omtrek van een kleine boot, maar die ging langs den hemel voorbij en kwam niet dichterbij Toch verkwikte haar die aanblik. Als dat vaartuig er was, konden er toch meer zijn? Ze zei besehroomd tegen haar vader: „Als er een boot kwam Maar hij liet haar niet uitspreken. Hij zei droefgeestig: „Kind, wie weet, dat wij hier zitten? Nee, we zijn aan de genade van de rivier Ze zei niets meer, maar ze bleef koppig over het water turen. Plotseling op een dag zag zij, scherp en zwart tegen den hemel, den vorm van een boot. Zij bleef er naar kijken, zei niets. Ze wou wachten, tot hij weer verdween, zooals die andere boot ver dwenen was. Maar dit vaartuig ver dween niet. Het werd grooter, duide lijker, kwam naderbij. Zij wachtte. Eindelijk kwam het zoo dichtbij, dat zij er twee mannen in kon onderscheiden. Toen liep zij naar haar vader. Hij lag te slapen, want alle mannen sliepen wanneer zjj maar konden, om hun hon ger te vergeten. Zij schudde hem, een beetje hijgend, en trok aan zijn hand om hem wakker te krijgen. Ze was erg slap, en te zwak om hard te roepen. Hij deed zijn oogen open. „Er komt een boot aan!" stiet zij uit. Toen stond hij op, tastend en wanke lend van zwakte, en tuurde het water over. Het was waar, daar lag een boot. Het was waar, ze kwam dichterbij. Hij trok zijn blauwe jas uit en zwaaide er zwakjes mee, en zijn bloote ribben sta ken uit als die van een geraamte. De mannen in de boot schreeuwden. Maar niet één van die mannen op het land kon antwoord geven, zoo zwak waren ze. De boot kwam aan den oever. De mannen bonden haar aan een boom en sprongen aan land. Lan Ying keek naar hen, en ze dacht, dat ze pooit, zulke mannen gezien had, zoo dik, zoo wel doorvoed. Ze praatten hard en druk wat zeiden ze? „Ja, we hebben eten- ja, eten voor allemaal! We zijn aan 't zoeken naar zulke menschen als jullie! Hoe lang zijn jullie hier al? Vier maanden alle machtig! Hier, eet op die rijst ze is al gekookt. Ja, ja, we hebben nog meer! Hier is tarwemeel ook nee, niet zoo gulzig denk er om, eerst 'n klein beetje eten en dan later een beetje meer!" Lan Ying stond met groote oogen te kijken, toen zij in de boot sprongen en er dikke rijstepap uit haalden en tarwe- brooden. Ze stak haar hand uit zonder te weten wat zij deed, en haar adem ging zoo snel als de adem van een uitgeput dier. Ze wist niet, wat ze deed, niets dan dat ze eindelijk eten kon krijgen ze moest eten hebben. Een van de mannen trok een stuk van een brood af en gaf het haar, en zij groef er haai tanden in, en opeens zat ze op den grond, en zij vergat alles behalve dat stuk brood, dat ze vasthad. Zoo deden ze allemaal en zoo aten ze allemaal, en toen ze allemaal iets hadden, gingen de mannen een anderen kant op staan kijken, alsof ze dat uitgehongerde eten niet aan konden zien. Niemand zei iets. Neen, niemand zei iets, tot plotseling één man zei, toen hij een tijdje gegeten had, zooveel als hij dorst: „Dat brood is gebakken van andere tarwe dan hier in 't land groeit. Ze hebben gehoord, wat de rivier ons ge daan heeft en toen hebben ze dit mee! gestuurd." Toen bekeken ze allemaal de stukken brood, die over waren, en ze mompelden, dat 't zoo blank en zoo goed was, en het leek hun 't beste brood, dat ze ooit gegeten hadden. Lan Ying's vader keek op en opeens zei hij „Ik zou wel een beetje van die tarwe willen hebben, om in mijn land te plan ten, als het water zakt. Ik heb geen zaad." De andere man antwoordde hartelijk „Je krijgt 't jullie krijgen 't alle maal!" Hij zei het zoo gemoedelijk, alsol hij tegen een kind sprak, want hij wist niet, wat het voor die mannen zeggen wou, die landbouwers waren, wat zij te hooren kregen: dat zij weer zaad zouden hebben voor hun akkers. Maai Lan Ying was een boerendochter, dus zij wist het. Zij keek haar vader onge merkt aan en ze zag, dat hij zijn hoofd had afgewend en een strak lachje op zijn gezicht had, maar zijn oogen stonden vol tranen. Zij voelde ook in haar eigen keel de tranen kroppen, en zij stond op en liep naar een van de mannen en trok aan zijn mouw. Hij keek op haar neer en vroeg: „Wat is er, kind?" „Van wie krijgen we dat mooie graan nu eigenlijk?" „Van de vreemdelingen," antwoordde hij. Toen sloop zij weg en zij kon niet meer eten, ze zat met het kostbare stuk brood, dat ze over had, in haar hand en keek uit over het water. Ze bewaarde het, ofschoon de mannen hun nog meer hadden beloofd. Ze voelde zich opeens zwak en haar hoofd duizelde. Ze zou wéér brood eten als zij kon telkens een klein beetje maar wat een heerlijk brood! Het was brood van de vreemde duivels. Ze had het van de vreemde dui vels gekregen. Ze keek uit over de rivier en was niet bang meer. Goed of kwaad, ze hadden weer brood. Ze zei bij zichzelf „Nu weet ik 't meteen je hebt onder die vreemde duivels engelen ook!" A°°V L daï°E?nu£e\editef Vet h°eSte?' e dubbe vetVicht ^e tVielptde tneeste PrU* Eiken militair in het Ko ninklijk Nederlandsch- Indisch Leger wacht de eervolle taak mede te werken aan de bescher ming van Nederland's Overzeesche Bezittingen. Voor flinke, ongehuwde jongemannen tusschen 18 en 30 jaar is er plaats bij de Infanterie, Artillerie, Cavalerie en de Genie. Aanmelding kan geschieden en inlichtingen omtrent bezoldiging, dienstverband en mogelijke vooruit zichten zijn te bekomen bij den Commandant van de ^"^iddelch

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 33