sneeuwwitte jakjes, een donker blauwe zijden sar on»' om haar heupen geslagen, een zilveren ceintuur en lakpantoffeltjes zonder kousen. Men leert van Europa: dat doen scheikundigen, doktoren, technici en wegenbouwers. Men kijkt er niet door een verrekijker naar, maar ook plaat selijk, heel precies, met een micros coop. „Ex Occidents lux," het licht komt uit het westen, meenen de film- menschen, die mij door de steeds groo- ter wordende ateliers van Sri Kroeng leiden. Zij draaien er mooie geluids- filmen, waarin de Siameezen voor het eerst op het witte doek Siameesch hooren spreken. Het zijn meestal beel den uit het verleden, dat in dit land een onscheidbaar weefsel van avontuur en ballade is. Zoo nu en dan laten de met water uit Hollywood gewasschen regisseurs hun actrices de mooie oude costuums uittrekken en geven haar daarvoor moderne japonnen van Broadway in de plaats. Dan moeten de arme meisjes New-Yorksch voelen en zich door gangsters laten beschie ten en dat doet pijn. Ik bedoel: dat treft den Europeeschen toeschou wer pijnlijk. En hij stelt voor de zoo- veelste maal vast, wat hij al lang wist dat ook in dit rijk van den witten olifant de wereld heel snel „blank" begint te worden. In een opiumhal ■k heb hem gevonden!" zegt mister Valentine en kijkt me veelbelo vend aan. Hij is een handige Ceylonees, die hier geboren werd en Siameesch even goed spreekt als Engelsch. Hij heeft een opiumhol voor me opgescharreld. Die zijn hier bij dozijnen, maar deze instellingen zijn even lichtschuw als hun bezoekers, en toch moet er één bestaan, waar ook het oog van een goede camera iets ontdekt „Vijf minuten," zegt hij, terwijl wij ons uitstapje naar het andere Bang kok beginnen, dat weliswaar vlak bij de scholen en sportterreinen van het jonge Siam ligt, maar er toch ook mijlen ver van verwijderd is. In de Chineesche wijk, had ik bijna gezegd, maar op de drie inwoners zijn er hier twee Chineezen. Keurig en onschuldig als het uit hangbord* van een melksalon is het woord boven de deur geschilderd. Aan dezen kant: de roezemoezige middagdrukte van een hoofdverkeers weg, en aan den anderen kant schijn baar volkomen duisternis, die, dat is de eerste indruk, niet naar eau de Cologne riekt. Dan onderscheid ik vele kleine, in het groote vertrek ver spreide lampjes, vermoed, waar zij voor dienen en plotseling zie ik hier meteen bij den ingang een ambtenaar in uniform. Heeft hij iets met den gelen dwerg te maken, die in dit rijk der scheme ring den scheptêr zwaait? Wil hij de zaak sluiten? Integendeel, om zoo te zeggen. Hij teekent het verbruik sedert gisteren op en de behoefte tot morgen en hij doet dat met een vul penhouder van den staat. Het zijn getallen, waar de minister van finan ciën meer van houdt dan zijn collega van onderwijs, kunsten en weten schappen. Bij elkaar vormen zij in het jaar 2480 van Boeddha 8.250.000 tikal en voor één enkelen ongeveer één gulden kan men zich tienmaal in hoogere sferen laten brengen. Dan komen de verboden privéreizen, waar de staat geen controle op heeft, er nog bij, veel te veel, meent Vader Staat. De smokkelaarsorganisaties aan de grens, die daarvoor het benoodig- de opium leveren, dreigt hij met tien jaar gevangenisstraf en met zijn oprechte verontwaardiging. Wie roo- ken wil, mag zijn gang gaan, maar dan in het kader van zijn monopolie. Menschen, die niet willen schuiven, in het opiumhol? Dat is iets nieuws voor den waard, met wien mister Valentine nu onderhandelt. Maar liij heeft er niets tegen, dat wij de permis sie om hier te mogen blijven meteen betalen en dan zegt hij iets dat waar schijnlijk op „Doe alsof u thuis bent!" lijkt. Ons gezellig tehuis bevat drie etages. Hier benoden is de groote hal, die er bij nader inzien heelemaal niet uitziet als een geheimzinnig vertrek in een sensatieroman. Ik denk eerder aan Luilekkerland uit mijn kinderjaren, waar de mannen, wien de gebraden duiven zoo maar in den mond vlogen, ook zoo op hun rug lagen. Het is hier alleen somberder en het zijn ook andere wenschen, die hier in den dröom vervuld worden Langs de wenteltrap klimmen we naar de hoogere regionen van de eerste en tweede verdieping. Weer lampjes, die er niet zijn om licht te geven, weer voor driekwart naakte lijven, waar van enkele overeind komenwij zijn voor hen een visioen.... En'*op de derde verdieping de man uit Cey lon is al op de hoogte komt het daglicht vaal naar binnen vallen. Hier is het vroegere woonhuis nog in kamers verdeeld: men ziet de sporen van weggehaalde meubels nog op het be hang. Waar vroeger het echtelijk bed en de wieg stonden, bevinden zich nu de lage divans voor de opiumschuivers. Twee zijn juist bezig toebereidselen te maken. Twee jonge, getatoueerde koelies; hun natte hemden drogen in het raamkozijn en als ik de jaloezieën opzij duw, zie ik beneden op straat hun riksja's staan. Een van hen is reeds op den drempel van het rijk aangeland, waarin hij niet meer voor paard behoeft te spelen. Boven de vlam heeft hij het bruine, opiumballetje geroosterd, hij heeft het in zijn pijp gestopt - doet een langen trek en zinkt achterover. Zijn hoofdkussen is merkwaardiger wijze steenhard, een kubus van porse lein; het maakt de drooinen zoeter, naar men zegt. Ik ben hier niet geroepen orn te zeggen: „O, zoon des hemels, wat doet gij in deze hel?" of om hem te verzoe ken: „Laat dat liever!" Ik mag alleen maar nieuwsgierig zijn en mister Valentine vertaalt mijn vraag in het Chineescli De gele jongeling bedenkt zich geen oogenblik: „Ómdat ik niet ziek wü worden!" antwoordt hij. „Als ik vandaag niet rook," ver zekert hij zonder te glimlachen, „beef ik morgen over heel mijn lijf en dan krijg ik mijn riksja niet vooruit." Het is de waarheid, maar zooals zoo dikwijls is het raadsel hiermee niet opgelost. Mag ik die pijp eens in mijn hand nemen?.... Een mooi, oud exem plaar. Zijn overgrootvader is er vast al blij mee geweest. Die dingen gaan van vader op zoon over. Ik herinner mij nu pas, dat ik zooeven op de twee de verdieping een man gezien heb, die zijn kind had meegebracht, een koelie in het klein; hij speelde met de nog rookende pijp, die uit de vingers van zijn vader gegleden was. Nu smeult het balletje in den pijpe- kopBestaat er iets, overweeg ik, dat een mensch als ik zich bij 't insla pen vurig zou kunnen wenschen en dat in droom mooier kon zijn dan het leven zelf? Ik weet niets. Mijn beschermer heeft me trouwens de pijp al afgenomen en geeft ze weer terug aan den eigenaar. „U zou twee dagen sluimeren en dan in twee weken niet meer kunnen slapen. Waarom niet? Omdat het geringste geluid, alsof het versterkt was door een luidspreker, u steeds weer zon wekken." En nu rook ik tochmaar het is een sigaret van de goede Virginia- tabak, die men hier kan krijgen. Bij de deur is een aantal toeschouwers verschenen, die mijn wolken vol ver bazing bekijken: Zit hij daarvoor hier? Mijn Ceylonees kan ze niet meer ver jagen. „Ik ben meteen klaar, mister Valentine!" Alleen de groote hal beneden zou ik nog willen bekij ken met bliksemlicht ditmaal. Op de wenteltrap schroef ik de peer met zilverpapier al in de fitting. Minstens eenmaal in zijn leven draagt iedere Siamees het gele gewaad der Boeddhistische monniken. Hechts een tienjarige monnik met zijn bedel nap in zijn armen geklemd. 's Morgens gaan de monniken met dezen nap rond en ontvangen van de voorbijgangers hun voedsel: rijst en vruchten. Zoolang de jonge koning van Siam in Zwitser land wordt opgevoed, berust het landsbestuur in handen van het driemanschap dat op bovenstaande foto is afgebeeld. En plotseling vlamt het licht hel op. Plotseling is het heele schijnbaar in diepe rust verzonken huis met hon derdvijftig mannen wakker gewor den: de bliksem is in hun gele droo inen geslagen. En nu luisteren zij, alsof zij op den donder wachtten, die maar niet komt Lichtschuwe menschen schieten ons voorbij, zij houden ons wellicht voor de speurhonden van Tsjang Kai Sjek, die hun de hoofden willen afsnijden, waarmee ze opium hebben geschoven. „Satang! Satang!" Bedoelen zij mij daarmee? Ja, maar zoo heet de duivel hier niet; dat zijn de koperen munten, die men nu van mij eischt, alsof ik mij los moet koopen. En een van hen wil de bliksemlichtlamp hebben, die nu waardeloos op een trede van de trap ligt.... Ga je gang, beste jongen! Ik heb er niet aan gedacht, dat ze nog gloeiend heet is. Hij laat haar vallenpeng! Schreeuwt als 'n mager varken en nu is de bom gebarsten. De waard is een verontwaardigde paradijswachter, de gelen schudden hun bamboepijpen heen en weer. Mis ter Valentine zelfs, die anders wel tegen een grapje kan, pakt me bij mijn kraag. Er uit! Buiten is de dag zoo verblindend wit, dat liet me zwart voor de oogen wordt. Zoo ziet te Bangkok een portier er uit, die bij den ingang der fabrieksterreinen het verkeer regelt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 31