Wié JONGE „RAVEN DER ZEE" Uren achter elkaar zit (le stormmeeuw op haar nest. terwijl zij nauwlettend acht geeft op hetgeen er in haar nabijheid gebeurt. Zooals in lang vervlogen tijden in Amsterdam slechts twee soorten vogels bestonden, n.l. liet sijssie en liet vinkie, zoo kent inen in onze hoofdstad nu nog slechts één soort meeuw en dat is de meeuw, die 's winters altijd brood krijgt en die tot dank met haar kornuiten een earroussel- vluclit voor je raam uit voert, zoo mooi en regel matig in een kringetje, dat het lijkt alsof de dieren er op gedresseerd zijn. En in dat opzicht staan onze hoofdstedelingen niet alleen, want als je iemand, die nu niet bepaald een studie van vogels maakt, zou vragen of hij het verschil kende tusschen een kokmeeuw, een stormmeeuw en het jong van een zilvermeeuw in den winter, dan zou liij met zijn mond vol tanden staan en - misschien Nauwelijks zijn de jongen droog of zij kunnen al loo- pen. Dreigt er gevaar, dan duiken ze neer en blijven doodstil liggen. Door hun schutkleur zijn ze bijna niet van de omgeving te on derscheiden. Het zijn om zoo te zeggen pluizigeeieren. Ook het bijna volwassen jong duikt nog bij de nadering van gevaar, hoewel het in kleur nu duidelijk tegen de omgeving afsteekt. denken, dat de Aprilgrap wel wat laat kwam. En toch kijken wij in alle onschuld 's winters naar drie soorten meeuwen, die. doordat zij zoo broederlijk grijs en wit, blauwgrijs en wit, of lichtblauw-grijs en wit gekleurd zijn, bijmt niet van elkaar te onder scheiden zijn. Weliswaar zijn de kokmeeuwen verreweg in de meerderheid, maar als men goed uitkijkt ziet men toch zoo nu en dan een enkeling tusschen de krijschende groepen, die er kennelijk niet bijlioort, al is hij een meeuw en dan mag men kiezen: zilver- of stormmeeuw. In het begin van de lente, als de vogels weer naar de kust zijn getrokken, is het heel wat gemakkelijker en wij mogen den stedeling dan ook niet al te hard vallen om zijn onkunde, want reeds eind April, begin Mei heeft, de kokmeeuw een zwarten kop, de jonge zilvermeeuw is zoo groot geworden, (lat liij onmogelijk met één van zijn kleinere collega's verward kan worden en de stormmeeuw ziet er nog steeds uit als een kokmeeuw n den winter. Komen we dus in dezen tijd buiten 'n meeuw tegen, die we 's winters in de stad meenen gezien te hebben, dan is bet er eentje, die we juist aldoor over bet hoofd zagen. nl. de storm meeuw. Tusschen strand- en duin planten vindt men het vlakke, eenvoudige nest. De eieren zijn' lichtbruin met donkerbruine stippen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 10