WAT ZE VAN DE EENTE DENKEN... Ikke 'l daarbij Men zegt, dat de lente ieder jaar een plotselingen ommekeer te weeg brengt bij de menschen, dat ze hun bloed sneller door de ade ren doet vloeien, nieuwen levensmoed geeft, sluimerende verlangens wakker roept, in één woordverjongend werkt Wij willen weten of dat zuivere koffie is dan wel zoo maar 'n praat je en we gaan midden op straat staan om den eersten den besten mensch te ondervragen. „Wat denkt nou van de lente?'' Het is 'n magere, bleeke jongeman, die sterk naar parfum ruikt. Een kappersbediende. „Ikke?.... Hoe komt n daarbij?.... Wat geeft dat nou?" „Merkt u, dat uw bloed sneller vloeit, bijvoorbeeld?" Ilij kijkt naar zijn handen. „Niks, hoor." „Voelt u zich niet opgewekt, om zoo te zeggenmoediger dan giste ren of. eergisteren?" „Weet ik veel. daar heb ik gisteren trouwens niet op gelet. Wat mot dat nou allemaal?" „Hebt u niet een plotseling op gekomen hevig en sterk verlangen, een onverklaarbaar heimwee naar iets, dat u zelf niet precies kunt beschrijven?" Hij wordt aandachtig, ,,'s Kijken. nee. of 't mos die jas zijn van negenendertig vijfenzeventig op den Nieuwend ijkMisschien wel ja.... reuzenjas. Nou? En wat dan nog?" „Niets, dank u." Weg is de Meekaard, weggescho ven tusschen de talrijke wandelaars, die allen de lente zijn binnengetreden net als hij. Zonder emo ties? Zonder hooger verlangen dan een jas van f 39.75 Denkt deze jongeman niet aan zijn klanten en hun haargroei-illusjes? Heeft hij geen meisje? Is ie dan alleen maar geparfumeerd uit een vakoogpunt? Heeft de lente zoo weinig vat op dit: jonge leven, (lat 't bezit van een jas 'n ideaal wordt? We gaan verder. Een juffrouw, die achter tegen de veertig leunt. Ze is gekleed in de in lentetijd populaire uniform der werksters en draagt, 't haar op 'n rollade, gelardeerd met haarspelden. „Mejuffrouw, mag ik u eens wat vragen?" „Jawel." „Stroomt uw bloed vandaag niet sneller?" „Of me wat?. Hoe soo?" ,,'t Is toch lente?" Ze kijkt me aan met 't begin van verbazing, die aangroeit tot een vetten lach. „Seg, foader. je kén me nog meer vertelle. ,,'t Is ernst, juffrouw. Voelt u zich niet moedig tegenover het leven. onversaagd, zou ik zeggen, om de. moeilijkheden te t.rotseeren en te overwinnen „ITus bent zeker van de krant?.... Komp me pet,ret nou strakkies onder de nieuwsberichten. „Dus. u hebt géén oplevend verlan gen, dat eertijds slui merde, juffrouw?" „Nee. niks, foa der. Weet. je wat jij doetgao vissies fange in 't, Rokin, dat gedempt is. die ken je beter fange as mijn Juffrouw met rol lade exit. Was de lente bij haar ook machteloos? Merkt zoo'n juffrouw dan volstrekt niets van de nieuwe blijheid, de opvlammende wils kracht Doortintelt „Seg, foader, je ken me nog meer vertelle haar de kracht niet van de plant, die nieuwe loten schiet? Of.... heeft ook zij afgerekend met de lente-poëzie, omdat die al zooveel jaren lang is tegengevallen? „Je ken me nog meer vertelle. Zit. daar eigenlijk niet alles in? Is dat antwoord niet afdoende? Kunnen we niet v dat ze straks zeggen zou, als we haar nog meer vragen stelden: „floor's, meheir, ik heb tegeswoordig in Juni nog winterhande, mot jij nou smoezen over me bloed dat sneller vloeit Waar nu heen? Grinds staat 'n mannetje met brilleglazen, waarin zijn oogen zwemmen als kleine knik kers. Een bloemen venter. Hij verkoopt lente boden. Beter kan 't niet treffen. Deze man gaat dagelijks zóó vertrouwelijk om met de lente, dat hij er van doordrongen móét zijn. Hij lééft, er van. „Mooie broeme, meneer, mooie broeme...." „Ja, dat zie ik. mooi, hoor.. voelt u niet, dat uw bloed sneller vloeit vandaag?" „Brieft u?.... Twaarf rente meneer.... twaarf centen 'n bos. mooie broeme in arre kreure. „Ja. ik zie 't wel. maar bent u nu niet. veel opgewekter dan voorheen, veel moediger?.... Zoudt u niet alles durven ondernemen.... juist met die heerlijke lentebloemen?. U moet wel héél geluk kig zijn. U moet wel veel sterker nog dan de anderen dat onbeschrijfelijk levensverlangen in u voelen trillen. niet?" De oogjes duiken op en onder in de vijvertjes der brilleglazen. De man veegt iets weg onder z'n neus, kijkt me nog even aarzelend en twijfelend aan. neemt, dan '11 versehen bos ,11, ben zoo freeselijk jerk.ou.we...." komt u Ilij verkoopt lenteboden. uit z'n mand. „Mooie broeme, meneer, mooie broeme, twaarf centen 'n bos.... twaarf cente Ik geef het op. Wacht. Daar komt 'n kindermeisje achter 'n parelgrijs wagen tje. Alles is in orde, het meisje, de wagen en het kind. Blozend en welge daan. Ze neemt '11 zijstraat. „Mag ik u eens een vraag stellen, juffrouw „Hm.wat. „Voelt u vandaag uw bloed niet veel sneller vloeien dan anders?" 't. Meisje rijdt verder, reageert niet. In de spiegel ruit van 'n sigarenwinkel bekijkt ze zichzelf. Ze ziet de lente, dat móét.... maar ze weet 't niet. Dat is sympathiek. „Juffrouw.... nóg even: merkt u niet. dat het lente is, lente, juffrouw? Dat kindje daar. 't is een en al room. en uzelf. zóó lenteachtig als 't, maar kanWat zeggen meneer en mevrouw vandaag toch wel? Zijn ze niet moedig, veerkrachtig en zoo? Hè? En u dan? Hebt u geen heimwee naar iets onbeschrijfelijks. iets dat heel ver weg is. en dat u tóch met alle geweld trilt bezittenGeef u mij ten minste eens een antwoord, waaraan ik houvast heb. Ik. ik kom er toch voor óver, juffrouw. 't is toch geen kleinigheid. ik offer er toch een dag voor op. .waarachtig. Kom, antwoord u mij nu eens in den goeden toon. in den lentetoon Het meisje bloost hevig, veegt dan met een minia tuurdoekje haar wipneusje af en zegt met '11 heesche stem, waarin geen spoor van de lente, is: „Ik ben zoo freeselijk ferkouwe Weg. Kan een tramconducteur 't me zeggen? 'n Politie agent? '11 Sigarenwinkelier? 'n Aanspreker? Mis schien.... ik begin den moed te verliezen. E11 langzaam drentel ik verder naar '11 zitbank. Ik ben alleen met mijn gedachten aan de lente. In de verte passeert een heer. sjiek type, in moderne kleine ruit jes verpaktZal ik hem interviewen? Of die dame bij de tramhalte met dien duren blauwvos om 'r hals? Stil. muziek. Een dunne, fijne muziek dringt tot me door. Een onbekende melodie, iets persoonlijks. En naast me klimt 'n jongen op de bank en gaat op de leuning zitten. Hij schuift een mondharmonica onder z'n neus op en neer. „Dat doe je aardig, ventje." „Vindt u?. Doe 'k al zoo lang. „Wat speel je nou?" „Weet ik niet. zóó maar wat. fijn, hè?" Hij sluit zijn oogen en speelt. Waarachtig. in die muziek zit heimwee. 't stille verlangen naar iets onbereikbaars. Zou 'k dien jongen niet eens ondervragen „Vent.... voel jij niks bijzon ders, nou de lente weer begint?" „Ikke? Nou! Ik blaas deheele dag, thuis ook, maar dat kenne ze niet hebbe. Fijn nou je weer buiten kan weze en nou de boomen weer groen worden. We gaan morge roeie, me maat en ikDan maak ik meziek op 't water en dat klinkt, jó. Reuze." „Jij durft wel, hè? „Durven? Alles. En zeker nóu. 's Winters is 't zoo saai, hè, thuis ook. 't Is nou al net of te zomer begint. foelt u dat ook?" „Ja. zeker." „Weet je wat ik nou zou wille, meneer. Ik- verlang er al zóó lang naar. en nou komp 't weer in me opmaar ik heb geen cente. „Wat dan'" „Een groote mondharmonica deze is maar van nege stuivers.... maar zoo een van 'n guide, zie je maar ja. „Is dat alles?" „Ja. as ik die had. je alles op speule. Een half uur later, als de schemering valt. zitten we samen weer op dezelfde bank. Hij heeft nu 'n groot mondorgel van een gulden. Nu moet je dat hooren. Zóó muzi kaal en zoo innig. „Vent. „Ja wattisset?" „Speel nou eens „Veronica, der Lenz ist, da"." „Ken ik niet ik ken alleen maar me eigen meziek.... daar kén je veul meer inlegge. HERMAN MOERKERK 11 ij sluit zijloogen en speelt. jonges. daar ken

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 27