n M aUc s DE OVDE DRANK VAN RIDDERS EN POORTERS, LANDLIEDEN EN SOLDENIERS De huisman in zijn stulp, de poorter in zijn -woning, De zoetelaar op reis, de nar bij zijn vertoohing Dronken voorheen slechts bier ter lessehing van hun dorst En opdat 'stevens last wat lichter werd getorst Bij het kraaien ran den haan dronk men zijn eerste pintje: Bier deed den grijsaard deugd, en zelfs het jongste kindje Werd met dit vocht gelaafd, terwijl het kraaiend keek Naar vader aan zijn werk en moeder op de bleek. Zoo'n oud-Hollandsch tafereel vol leven en vol kleuren Doet ons dien ouden tijd zoo nu en dan betreuren. Men kende zorg genoeg, men voerde dikwijls strijd, Maar bouwde vroom en vroed op de Voorzienigheid. Men at een hartig maal, men speelde op de lier En vond zijn lafenis in kroezen schuimend bier. De landman bij zijn werk dacht niet aan laongcschiUen, Hij zorgde er slechts voor zijn tijd niet te verspillen En dacht niet te diep na over den slechten tijd, Of 's levens raadselen en onbestendigheid. Na de volbrachte taak vond hij een struisehe deerne En nam haar lachend mee naar herberg oi taveerne. Daar at hij koek met stroop en dronk er 't gerstenat, Door de waardin getapt uit een geweldig vat. De schildwacht bij de poort, de kweeker in zijn gaarden, De smid naast 't laaiend vu ur, de stalknecht bij zijn paarden Volbrachten 't dagelijksch werk, en leegden glas na glas Toen 't smaaklijk brouwsel nog de ware volksdrank was. Men dronk op 't heil der stad, of op het heil der graven Die aan de burgerij de privileges gaven, En ging de stadspoort dicht, dan dronk men 't edel nat Tot 't „twaalf uur heit de klok" weergalmde door de stad Ook op den burcht placht men met 't bier zijn dorst te lesschen, Men dronk het verseh van 't vat, en niet uit beugelflcsschen. De schenker aan den disch speelde een groote rol. Laajde de dorsiigen, en had zijn handen vol. Van bier luid hij verstand, hij kende alle soorten, En wagens, hoogbela&n, verschenen voor de poorten. De vaten, opgetast in kelders van 't kasteel. Werden met spoed geleegd.... want drinken deed men veel. Bij iéd'ren maaltijd werd 't schuimend bier gedronken Terwijl muziek en zang door weidsche zalen klonken. De minstreel zong zijn lied tot 't vroege morgenuur, Vertellende van strijd en hachelijk avontuur, Want ridders doolden rond. en iedere harpenaar Zong van hun heldenmoed, betoond in het gevaar. De burchtvrouw hoorde 't aan met glinsterende oogen En was door 's minstreel» zang tot in haar ziel bewogen. Zij gaf den zanger goud, want karig was zij niet. En hoffelijk zong de bard voor haar een liefdeslied t De wapenknechten, stoer, en met het zwaard bedreven, Hielden van schuimend bier en van een vrooüjk leven. Zij kregen hun soldij, zij vochten voor hun brood. En vonden vroeg of laat in 't strijdgewoel den dood. Maar voor het zoo ver was, waren zij te benijden Om 't zorgeloos bestaan, dat wapenknechten leidden: Zoolang er wildbraad was, en groote voorraad bier, Dobbelden zij om een dronk, en brulden van pleizier! Als er geen oorlog was, waren ei- toch tornooien. En wie zijn vijand van zijn paard wist af te gooien, Ontving een lauwerkrans en was dien dag de held. Die zonder vrees of blaam den vijand had geveld Een bont tafereel was dat met vlaggen en banieren, Men stak de lans vooruit en liet den teugel vieren, Vaak lag een edele heer, door zwaard of lans gewond. Op 't einde van den dag zieltogend op den grond. Maar 's avonds was er feest voor ridders en lakeien, Voor poorters in fluweel, voor knechten in livreien. Hoog vlamden vuren op, hoog laaide het plezier. En ied'reen riep luidkeels om bier, om steeds meer bier. Die tijden zijn voorbij, men hoort nu and're klanken. Men laaft zich wel met bier, maar ook met vreemde dranken Nu strijdt men in een tank en niet m-eer op een paard. Maar al die wijziging is bitter weinig waard. De postiljon ment nu niet meer zijn rossinanten, Vroolijk trompetgeschal klinkt niet van alle kanten, Stadspoorten gaan niet dicht. de burgerij ontvlucht In kelders het gevaar, want '1 dreigt nu uit de lucht Dat is de nieuwe tijd, dat zijn de nieuwe zeden, Kwaadaardiger dan die in 't pittoresk verleden, Maar alom rijst verzet, en veel modern gedoe Kaakt toch in discrediet: de menschheid is het moe. Men eert het schoone weer, den eenvoud van de, dingen. Men zoekt den weg terug en de herinneringen Aan wat verloren ging, geven den -menschen kracht Om zich t' ontworstelen aan den modernen nacht. Men streeft naar eerherstel van 't goede op de aarde. Van al wat blijdschap geeft, en aan het leven waarde. En daarom speelt het bier steeds meer zijn oude rol: Men apprecieert het weer, en schenkt de glazen vol. Men ziet in 7 fijnst lokaal het schuimend bier u eer tappen. De brouwers wijzen op de goede eigenschappen Van den alouden drank, ran t edel gerstenat, Waardoor „tot in het mereh de ziel wordt opgevat". Ja, 't bier strekt ons tot troost, 't geeft ook in onze dagen Den sterveling, die zich laaft, 7 gevoel van welbehagen Dat 't leven draaglijk maakt, en dat den menscli ontgaat Die uit verkeerd begrip een loeien dronk versmaadt. P. KLOPPERS

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 38