5 t dorp, bij de groene heuvels en do rotsen. waar je over 't haventje kunt kijken en de yisscherssehuiten voor anker kunt zien liggen, 't Leek zoo'n pracht idee, toen'we allemaal samen de Nordenfeldt koch ten. 't Was al een heelen tijd slecht gegaan en we zijn doodarm in Larnock. Niemand had werk behalve de visschers, en toen de stoom booten opgelegd waren had niemand aan wal iets te doen. We zijn bijna allemaal zeelui in Larnocken vroeger waren er altijd wel schepen, die ons hebben wonen, al was 't een slechte tijd. Maar nu voer er geeneen schip en 't ging steeds slechter in plaats van beter, dus dacht kapitein Jonas, dat we de Nordenfeldt maar moesten overnemen en die zelf bedienen. Kapitein Jonas is mijn oudoom. We zijn allemaal familie in Larnock. De eerste machinist is mijn oudste broer en alle stuurlui zijn neven van me. Ik heb nog twee broers in den bak en ik ken allo anderen heel goed. Er zijn zelfs schoolkameraden van me bij. Larnock is zoo'n klein dorpje, als je de wereld gezien hebt. Dus toen oom Jonas een vergadering belegde en zei. dat we voor onszelf konden gaan werken, praatte hij zoowat tegen één groote familie. De Nordenfeldt was door de verzekering afgekeurd en lag op den slooper te wachten. We konden haar voor een prikje krijgen. Dus nam iedereen hypotheek op zijn huis en verder leenden we wat we konden en meneer Dundas, de fabrikant, bezorgde ons vracht en we gingen Ben je daar, Canton Lady?. Ik ben bang, geloof ik, maar ik wil 't nietHoud de verbinding, Canton Lady." „Is die jongen gek?" vroeg kapitein Brand; maar de marconist, met zijn witte gezicht, schudde zijn hoofd. „Ik heb 't u zooeven uitgelegd, kapitein. Hij praat om den tijd zoek te brengen, begrijpt u, tot. Kapitein Brand zette zijn zuidwester wat losser. „Natuurlijk," zei hij, met iets in zijn keel. „Zeg nog maar eens, dat we komen." Weer ratelde de sleutel van den marconist. Die kwade, keiharde zee! Ze ném mensehen en versleet menschen. Kapitein Brand kreeg een beeld voor oogen van een jongen van negentien jaar, over een radiosleutel gebogen in een hokje op 't sloependek, ter wijl buiten de wind en het water naar hem hap ten. En hij veegde zijn voorhoofd af. „Oom Jonas zei zooeven, hij weet niet hoe lang de schotten 't houden zullen, en hij is bang, dat de schuit leelijk schuurt. De mannen zingen het lied van Larnock onder 't werken. Da's een heel oud lied. 't Is bijna duizend jaar geleden door iemand gemaakt, toen de mannen van Larnock een stelletje zeeschuimers hadden afgeslagen. Ze trok ken er op uit en versloegen ze in de branding aan de haven en er kwamen er maar heel weinig terug, maar van de indringers bleef er geeneen over. Dus zingen we ieder jaar, als we 't feest vieren, allemaal samen het lied van de mannen van Larnock. 't Is een echt kranig lied. Ik hoor de mannen 't zingen op 't oogenblik, in de rui men, boven 't lawaai van den wind en de zee uit. Een heel dapper lied, we zijn niet bang om te sterven. Maar de golfslag is vlakbij, ik ben pas negentien en Hilda zit op me te wachten in Larnock.Ben je daar nog, Canton Lady?" Kapitein Brand beet op zijn lip. „Zeg maar, dat we zooveel stoom geven als we kunnen en hard opschieten," zei hij. En de marconist knikte. Ze waren 't eens. Ze hielpen! En de zee was wreed. En ze waren zeelui! En begrepen. Buiten groeiden de golven en het stortwater trommelde als schroot neer op het dek en togen de dekhuizen. De stem van den wind was ge klommen en de Canton Lady stond schrap tegen de witgeribbelde zee. Vaal schuim sloeg neer van haar vooruitschietenden boeg en haar spiegaten liepen vol. De Canton Lady kraakte en kreunde over heel haar gespannen romp en toen kapitein Brand even uittuurde, zag hij, dat er nu en dan een bleeke maan door een wolkenscheur scheen en een kwaadaardig gebied ijzergrauw water toonde, met een koude glinstering spelend in de holten. Als 't weer nog kwader werd, moesten ze vaart minderen, dacht hij. Tegen zoo'n zee in beuken onder vollen stoom ging niet. De volgende boodschap was officieel: „Voorschot bezweken, ruim twee loopt vol. Machi nekamer niet lang meer te houden. Ben noodvlotten aan 't maken. Waarschuw me als u dicht genoeg bij bent om vuurpijlen te zien. Jonas, gezagvoerder." „Ze vragen maar niet eens meer naar onze positie, meneer," zei de marconist scherp. „Waarschijnlijk begrijpt de schipper 't nu zelf ook. Misschien kunnen we hem beter de waarheid vertellen. We halen 't toch niet!" Kapitein Brand schudde zijn hoofd. „Nee, we laten 't zoo. We moeten toch doorvaren om te kijken, voor ons rapport. En er is altijd een kansje, dat de vlotten 't houden. Sein maar, dat we den toestand volkomen begrijpen en dat we in contact met ze blijven. Zeg maar, dat ze eens probeeren, of ze de golven met olie een beetje kunnen bedaren; da's niet onmogelijk. Als 't lukte, hield 't schip 't misschien wat langer." „Gebruiken al olie. Vrijwel vruchteloos door rich ting stroom en wind. Bewaren rest voorraad voor vlotten. Ingeval te laat komen verzoeke u persoonlijk berichten aan mijn vrouw in Larnock. Met hartelijk ste groeten en spijt wegens mislukking. Jonas, ge zagvoerder." „Schijnt er ook geen moed meer in te hebben," zei de marconist. Zijn mond trok, maar niet uit spot of scherts. „Hij houdt zich taai." „Moet hij zich soms niét taai houden?" vroeg kapitein Brand bitter. „Tegenover ons ten minste? Als je schip onder je voeten kapotslaat! Als je ver antwoording hebt voor 't leven van je bemanning! Ik vind 't nóg knap, dat hij met al die bedoening nog even aan zijn vrouw kan denken." Hij was een kalm mensch gewoonlijk, maar nu stond zijn gezicht woedend. Die zee! Die vervloekte zee! „Ik vraag me dikwijls af, waar ik aan denken zou, als 't mij gebeurde. Bevestig maar ontvangst van 't verzoek." Toen kwam er een korte stilte, maar weldra her vatte de marconist van de Nordenfeldt den draad van zijn eigen verhaal: ,,'t Zal niet lang meer duren, zegt oom Jonas, of de machinekamer loopt onder, dan staan de machi nes stil, dus zal ik op nood-installatie moeten werken, en ik hoop, dat ik u dan nog bereik, 't Kif kraakt onze kiel, geloof ik. 't Is ontzettend aan 't werken en midscheeps buigen de dekken steeds op en neer, zeggen ze. Er was even wat maan, maar die is nu weg en de regen begint neer te slaan, met den wind en 't stortwater. Ik heb de olielampen in de beugels aangestoken, voorgeval we geen stroom meer krijgen, en de mannen op het achterdek gebruiken storm- lampen, terwijl ze vlotten probeeren te maken. Wilt u ook aan Hilda schrijven, als u bericht naar Larnock stuurt voor oom Jonas? Zeg maar, dat 't mij ook spijt, dat 't zoo geloopen is. Ze heet Hilda. Jenson en haar vader is Roald Jenson, de eigenaar van de scheepswerf in Larnock, en ze wonen in 't vierde huisje voorbij de kerk. 't Is een kerk met een hoogen rooden toren. Ze hebben een groote rozenhaag en een pere- boom, achter, en 't is een wit-gekalkt huisje, roet een rieten dak, en tegen den eenen muur staat een oud scheepsanker, met vier bijenkorven er naast. Hilda is zeventien en ze is bijna net zoo groot als ik en ze heeft blond haai' en blauwe oogen en een Vervolg op blz. 14 Eeti donkere, gebaarde man op den voorsteven van den schoener bralde over de trage zwellingen van paars water heen: Canton Ladyf"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 5