5
Charles keek hem met een eerbiedig gezicht aan.
„Waar?" fluisterde hij.
„Ja!" zei oom Randolph, en hij zette zijn bril weer
op zijn neus. „Dat weet ik nog niet. Maar ik zal er
achter zien te komen, Charles en jij moogt me
helpen." Hij gaf een paar snelle hoofdknikken. „Zeg
niet tegen je grootmoeder, dat ik 't verteld heb,
maar een van onze vooronders is zeeroover geweest
en die heeft de schatten hier ergens begraven
Heb je niet ergens op zolder een oude landkaart zien
liggen? Hij moet een kaart hebben nagelaten. We
zullen wel eens zoeken, als je grootmoeder uit de
buurt is."
Charles wou meteen maar beginnen. Hij sprong op,
maar zijn oom stak een waarschuwende hand uit.
„Ik moet je meteen vertellen," zei hij, „dat er
eenig gevaar bij is. Want er is nóg iemand, die van
dien schat weet, Charles. Een magere schele kerel,
die Ginsberg heet kjmmanuel Ginsberg. Hij heeft
op de een of andere manier een kopie van die kaart
te pakken gekregen, en als 't nu uitlekt, dat we naar
den schat zoeken, is hij natuurlijk zóó hier, met zijn
schele oogen, en zijn manke been hij is 'n heel klein
beetje mank aan zijn eene been, zie je en met
die kopie van de kaart natuurlijk. Dus je moogt er
met niemand over praten. Als we goed oppassen,
komt Emmanuel Ginsberg er niets van te weten."
Charles knikte.
„Emmanuel Ginsberg," zei oom Randolph, zoo
plechtig en nadrukkelijk als hij kón met zijn hooge
stem, „is een doorgefourneerde schurk."
Charles geloofde het onmiddellijk, al begreep hij
dat eene woord niet goed.
Daarna, zoo herinnerde hij zich nu, leefde hij dagen
lang in vrees, dat zijn oom nooit meer over den schat
zou reppenmaar in zijn droomen zag hij Emmanuel
Ginsberg, scheel en een ietsje hinkend, den schat in
een kar wegvoeren, terwijl oom Randolph, radeloos
met zijn bril zwaaiend, er het nakijken van had.
Eindelijk echter, op een stillen smoorheeten mid
dag, toen Charles' grootmoeder bij kennissen in het
dorp op visite was en Lulu, de dienstbode, haar han
den vol had in de keuken, trok oom Randolph
hem aan zijn mouw mee naar zolder. Daar
deed hij de deur achter hen op de knip. Langen tijd
zochten zij in de duffe warmte, die naar hout en
kamfer en oude kleeren rook. en Charles dacht al
we vinden de kaart nooit, want er stonden zooveel
kisten, en die waren allemaal zoo groot. Maar juist
toen hij 't zat werd, boog oom Randolph zich langs
hem heen, duwde zijn arm diep in een hoedendoos vol
oude brieven, en zei: „Hé! Kijk eens, Charles! Wat
hebben we hier?" Hij trok een stuk perkament onder
de brieven vandaan en zwaaide er mee voor Charles'
gezicht. „Asjeblieft!" riep hij uit, en hij keek Charles
gelukzalig aan in het halve donker. Hij had vuile
vegen op zijn gezicht en de knieën van zijn broek zaten
vol stof; hij zag er heet en gehavend uit, maar ziels
gelukkig tegelijk. „Perkament," zei hij, met zijn
oogerf op de kaart, „perkament, Charles, da's je
ware!" Hij duwde zijn bril weer op zijn neus en rolde
de kaart stijf in elkaar. „Ik zal ze op een veilig
plaatsje bewaren, en zoodra ik haar ontcijferd heb,
gaan we er op uit."
Charles sliep niet best. dien nacht. Hij werd
's morgens veel vroeger wakker dan anders. Oom
Randolph kwam niet aan het ontbijt en Lulu zei,
dat hij vóór zonsopgang uit was gegaan, roeien
toen werd Charles kwaad en hij holde het huis uit
en het strand langs, om te zien, of hij zijn oom kon
vinden. Die was natuurlijk op eigen gelegenheid
naar den schat aan 't zoeken!
Daar kwam hij aan.... hij roeide hard....
Charles bleef zwijgend en met een beschuldigend
gezicht staan kijken, tot hij de boot op 't strand had
gezet en er uit was geklommen. Hij had een schop
bij zich, en toen hij Charles zag, trok hij een gezicht
van schuldbesef.
„U hebt naar den schat gezocht," zei Charles.
„Wat zal ik je zeggen," zei oom Randolph hij
probeerde de schop achter zijn rug te houden
„eigenlijk wel en eigenlijk niet. Ik heb wel vast een
bootje gehuurd, want ik vermoed, dat de schat daar
op 't eiland begraven ligt, zie je." Zijn hand wuifde
in de richting van het eilandje, dat een halve mijl
van de kust lag. „Ik heb vast zoo'n beetje. zoo'n
beetje terrein verkend. Ik heb gisteravond de kaart
bestudeerd, en toen kreeg ik zoo'n paar ideetjes, en
nu heb ik gekeken, of die konden kloppen. Kijk zelf
maar eens!" Hij liet de schop vallen, en rolde opliet
zand de kaart open. „Kijk," zei hij, „dat is een
inhammetje, dat is een kei, en hier heb je een stronk
van een ouden sparreboom. Daarvandaan vijftig
passen oostwaarts, en dan vijfentwintig passen
noordwaarts, en je bent precies boven de plek,
waar de schat ligt." Hij rolde de kaart weer op.
„Vind je 't niet kolossaal, Charles? We hebben den
schat bijna te pakken."
„En zijn we dan allemaal rijk?" vroeg Charles.
Zijn oom bukte zich om de schop op te rapen.
„Nou, rijk, rijk. dat eigenlijk niet. Onze voor
vader was wel zeeroover, maar niet op zoo'n groote
schaal. Maar!" plofte hij uit. „een verborgen schat
is en blijft een verborgen schat!" Hij keek Charles
met zonnige oogen aan. „Heb ik je al verteld, hoe
hij heette? Roderick de Roekelooze. Binnen zijn
eenigszins beperkten kring was hij een verschrik,
king, Charles, echt een verschrikking. Ze noemden
hem wel eens den Geesel van Seawater."
Charles drukte den wensch uit, onmiddellijk op
weg te gaan naar het eiland, maar zijn oom wist
hem over te halen, te wachten tot den volgenden
morgen.
„Dan gaan we vroeg van huis," zei hij, „en we
nemen ons twaalfuurtje mee. Morgenochtend vroeg,
(iharles als 't mooi weer is."
Zij slopen den tuin door onder een hemel, die
er droomerig en rein uitzag; boomen stonden roer
loos en stilte lag onverzettelijk over de wereld,
alsof niets sterk genoeg was, om haar te breken. Het
geknerp van hun voeten in nat zand was geen
stoornis in die ontzaglijke rust; de zeegolf strekte
zich rimpeloos naar den horizon uit. In een staat
van verrukten angst scharrelde Charles de roeiboot
in, waarin twee schoppen en een roestig houweel
gereedlagen. Hij was nog nooit zoo vroeg op geweest
en hij had een gevoel, of hij nog sliep, droomde.
Het gepiep van de dollen en het zachte geklots van
het water tegen de boot waren troostende geluiden,
maar het duurde lang, voor hij om dorst kijken
naar de kust, om te constateeren, dat er nergens op
de breede uitgestrektheid zand een spoor te be
kennen was van Emmanuel Ginsberg.
Toen zij het eiland bereikten, kwam de zon boven
de boomen uit; het licht bleef zuiver en onschuldig;
bij zulk weer zou geen schele schurk het wagen, aan
te komen hinken, en Charles begon het eiland te
bekijken, vergat Emmanuel Ginsberg.
Zij roeiden langzaam voort, een meter of tien van
de kust, zoekend naar den inham, die op de kaart
stond. Maar er waren zooveel inhammen en zoo
veel rotsblokken; het eiland zag er overal eender
uit: een onvriendelijke hoogte van zand en steen,
dicht overgegroeid met dennetjes, strandpruim en
laurierbesst ruiken
Toen zij een keer heelemaal rond waren ge
weest, haalde oom Randolph de riemen in en veegde
hij met een vuilen zakdoek zijn gezicht af. „Misschien
wil jij nu eens roeien, Charles," stelde hij voor,
„dan kan ik beter uitkijken. We schijnen er den
eersten keer voorbijgevaren te zijn. Maar da's
niet erg," ging hij voort, Charles op zijn knie klop
pend, „we vinden 't goede plekje heusch wel."
Charles trok krachtig aan de riemen; hij was zoo
trotsch op zijn roeivaardigheid, dat 't hem bijna
speet, toen oom Randolph plotseling opstond en
uitriep: „Daar is 't, Charles! Daar moeten we zijn!"
Zij trokken de boot een flink eind het strand op,
verstopten de boterham menmand onder een struik
en knielden toen naast elkaar, met de kaart voor
zich. Eindelijk kwam oom Charles tot een besluit:
hij liep van het steenblok vandaan, recht vooruit
Charles liep hem na en duwde de stijve takken
opzij, tot hij, tusschen het zand "en de dennenaahlen
en de dorre bladeren, een boomstronk ontdekte,
dikker dan eenige boom, die nu op liet eiland
groeide.
„Daar heb je 'm! Zie je?" piepte oom Randolph,
en in zijn opwinding stond hij te stampvoeten op
het zand. Hij zette zijn bril af en veegde aan de
glazen en plechtig knipoogde hij tegen Charles. De
zon brandde, rondom geurden de dennen, en de
verwonderlijke stilte duurde maar voort, zoodat zij
het noodig vonden, fluisterend te praten. „Nu hier
vandaan vijftig passen oostwaarts," zei oom Ran
dolph, met ietwat wilde oogen rondkijkend, „en
dan vijfentwintig noordwaarts. Hij keek naar
de zon, kij keek op zijn horloge. „Een kompas,"
mompelde hij. „Hoe heb ik dat nu kunnen ver
geten?. Maar ik vind 't wel."
Hij draaide zich om en begon door de struiken
heen te dringen, hardop tellend en zijn voorhoofd
afvegend. Achter hem zwiepten takken op hun plaats:
het glimmende zwarte pak werd onzichtbaar: maar
Charles hoorde het kraken en zwiepen nog, en de
stem van zijn oom, die kortademig hardop telde:
....„achtenveertig, negenenveertig, vijftig! Zoo
Charles, kom nu maar. Blijf jij hiér nu staan,"
zei hij, toen Charles bij hem was, „dan stap ik ver
der." Hij beefde blijkbaar; de bril stond te trillen op
zijn neus en hij keek den kleinen jongen aari met
groote oogen en opgetrokken wenkbrauwen. „Midder
nacht, Charles," riep hij achterom, ,,'t was don
kere middernacht, toen ze dien schat begroeven,
en zijn mannen stonden in een kring, en ze
hielden brandende dennespaanders boven hun hoof
den; en binnen 't jaar waren ze stuk voor stuk
dood. Dood! Er kwam maar de helft van hun
aantal levend het eiland af, dien nacht, en de ande
ren werden binnen 't jaar vermoord. Ja, hij was
inderdaad wreed en roekeloos, maar hij is nu al
honderd jaar stof en asch, Charles hij kan ons
niets meer doen. en hij kan ons zijn schat niet
ontwringen. Vierentwintig, vijfentwintig," zei oom
Randolph. „Dit is de plek. Charles. Ga jij nu even
gauw de schoppen halen, ja? Dan trek ik vast
een cirkel."
Charles liep snel en angstig terug naar de boot,
naar de plek, waar zij de boot hadden achtergelaten.
Hij vond 't niet prettig alleen in de heete stilte;
al scheen de zon helder, wie weet stonden de
geesten van vermoorde zeeroovers op om hem den
weg te versperren hij meende telkens iets vinnigs
te voelen in de takken, die tegen zijn gezicht sloegen
en over zijn knieën krabden.
Het was een heele opluchting, toen hij zijn oom
weer zag. Die had de dennenaahlen en de doode
blaren eii takken weggeruimd van een groote
cirkelvormige plek vlakken grond, en op 't middel
punt van den cirkel zat hij nu te hijgen; want hij
had zijn jasje vergeten uit te trekken.
„Ah, ben je daar?" zei hij, en hij stak zijn hand
uit naar een schop.
Ze begonnen dadelijk te graven.
Ze groeven uren lang, en de zon brandde feller en
de dennen geurden sterker; het leek wel, of het zand
even snel teruggleed in hun kuil, als zij het uit
groeven.
Charles genoot de eer. dat zijn schop het eerst
op de kist stiet. Toen hij het geluid van metaal
tegen hout hoorde, begon hij als een razende te
graven, waardoor een grondverschuiving ontstond,
die den halven kuil weer vulde. Daarna groeven
zij voorzichtiger, samen, en eindelijk hadden zij
de heele kist bloot, en trokken zij haar op.
't Was 'n heel klein kistje, maar daar had Charles
nauwelijks erg in. Hij ramde 'n hangslot, dik van de
roest, en was blij, dat oom Randolph nu te moe
was van 't werk, om meer te doen dan toe staan
kijken, door zijn blikkerenden bril, op zijn schop
leunend. Charles wou den roem van het beslissende
moment alleen hebben.
Het hangslot schoot los; toen ging het gebogen
deksel van de kist makkelijk open. Toen liij naar
den inhoud gekeken had, kon hij in 't eerst niets
zeggen; hij staarde zijn oom aan.
„Er zit niets in." zei hij. „Niets dan vuil zand."
Zijn stem beefde; hij begon te merken, dat hij 't
heet had. en dat zijn armen en zijn schouders pijn
deden.
„Weet je 't zeker?" Oom Randolph boog zich
voorover. „Voel er maar eens in, Charles. Zoek
verder. Dat zand zal er door de kieren en naden
ingekomen rijn."
Charles duwde zijn handen in het zand en de moe
heid viel van hem afwant zijn handen vonden een
aantal doosjes en kistjes, van geel en rood koper, en
toen hij die uit de kist had. in de zon, glommen ze
evenzeer als ze gedaan moesten hebben, toen
Roderick de Roekelooze ze er in borg.
Ze waren vol juweelen: snoeren parels, robijnen,
diamanten, smaragden flitsten glans uit in het zon
licht, en in een doosje lagen antieke munten, zwart
van ouderdom. En heel onder in de kist vond Charles
twee dolken en een krom sabeltje, ook zwart, maar
met fijn drijfwerk versierd.
Hij ging zitten; hij voelde zich mat en verdoofd.
En toen werd de blijdschap hem te machtig en begon
hij te huilen.
Dit was bijna het einde van zijn ervaring: de rest
was een beetje verward in zijn herinnering.
Hij lag in zijn slaapkamer, vele uren later, naar
den klank van booze stemmen te luisteren: zijn
grootmoeder en zijn oom hadtien ergens ruzie over;
maar hij had zoo'n hoofdpijn, dat hij er zich nie
mendal van aantrok.
S/of op blz. 12