EEN VERSTOKT VROGEZEL ONZE NIEUWE VERVOLGROMAN: DOOR W. H. LANE CRAUFORD 36 EERSTE HOOFDSTUK Oude Jacob overhan digde Paul zijn kof fer, kwam met zijn wijsvinger aan zijn voor hoofd, gaf zijn paard een tikje in de flank met het uiteinde van zijn zweep, en het dier begon een kalm drafje en volgde het pad, dat naar de stallen leidde. Paul ging de stoep op en belde aan. Paul Challisson was van middelmatige lengte, met blauwe oogen, blond haar en regelmatige trekken. Hij bezat lichamelijk alle eigenschappen, die voor de dames, en voor jonge dames vooral, reden konden zijn, om hem na te kijken en hem nog eens te bezien. En toch overkwam zooiets hem zeldenwantals hij zich opzettelijk had ingespannen, om zijn natuurlijke aantrekkelijkheid te maskeeren, had hij niet licht beter kunnen slagen. Er mankeerde aan zijn kleeren niets, wat stof en gaafheid betrof, maar ze waren saai en dor; kleur en snit gaven niet het minste blijk van een streven naar sierlijkheid. Zijn haar was blijkbaar al in een tijd niet geknipt, hij was bleek, hij keek ernstig, met een ernst, die de kunst van lachen niet meer scheen te kennen, en zijn blauwe oogen hadden iets dofs en vermoeids. Wie hem zag, kon hem voor een artist houden een miskenden artist, die liever honger leed dan iets van zijn idealen af te dingen. Maar wie zoo dacht, was ver van de waarheid. Hij was de neef en erkende erfgenaam van sir Richard Challisson, een grondbezitter, die weliswaar vroeger ooit rijker was geweest, maar op zoo'n bescheiden voet leefde, dat zijn vermogen eer aangegroeid dan geslonken was in 'n tijd, die de meesten zijner stand- genooten in den grond had geboord. En Paul had zijn oom niet veel geld gekost. Dat kwam niet door schriel heid aan den kant van sir Richard integendeel: hij had zijn neef aangespoord om flink geld te ver teren, en hem juist met dat doel naar Cambridge ge stuurd. Maar Paul had meer pleizier gevonden in wer ken dan in schulden maken, en de hoogste lof bij zijn candidaatsexamen in de natuurwetenschappen was zijn loon. Maar zijn oom was heelemaal niet blij, toen hij van dien hoogsten lof hoorde. Sir Richard was nog van de oude school: hij vond 't vanzelfsprekend en nuttig, dat een jongmensch een beetje boemeldetoen dan ook uit dien hoogsten lof pijnlijk duidelijk bleek, dat Paul zijn tijd in Cam bridge vergooid had, zooals sir Richard het uitdrukte, was hij tot een andere proef overgegaanhij had zijn neef aangespoord, te Londen gemeubileerd te gaan wonen. Dat zou maar voor 'n jaar of twee zijn, een overgangstijd, vóór hij zijn plichten als landedelman op zich namwant hij was voorbestemd om die plich ten van zijn oom over te nemen. Het voornaamste doel van sir Richard-was, den geest van zijn neef te verruimen; want ondanks de academische lauweren vond hij dien jammerlijk bekrompen en benepen. De knaap was buiten opgegroeid, en voelde tóch niets voor de jacht, en niets voor sport, kortom, hij voelde nergens iets voor dan voor kevers, en dat was, vol gens sir Richard, een ziekelijk gevoel. Sir Richard wist maar één verklaring voor die afwijkingde prille levensomstandigheden van zijn neef. Paul was in Indië geboren. Toen hij zes jaar was, stierf zijn moeder, en toen had zijn vader, kapitein Challisson, hem naar Engeland gestuurd. Zijn oom, de baron, wou den jongen heel graag hebbenen 't was van 't begin af de bedoeling geweest, hem naar Engeland te sturen, als hij den schoolplichtigen leeftijd bereikte. Kapitein Challisson zag zijn zoon niet meer terug, want hij stierf op den jeugdigen leeftijd van drieën dertig jaar aan een tropische ziekte. Hij kon zijn zoon niets nalaten, want ingevolge de traditie zijner familie waren alle bezittingen aan zijn oudsten broer ten deel gevallen. Had die broer niet geholpen, dan had kapitein Challisson niet eens volgens de eischen van zijn stand kunnen huwen en leven. Maar sir Richard was vrijgezel, en een verstókte vrijgezel. Hij wou van geen huwelijk weten, wijl hij een meisje had gekend, dat overleden was, maar in zijn herinnering nog steeds voortleefdeen dus was Paul de erfgenaam van den titel en het familiebezit, en werd hij door de bedienden vereerd en vertroeteld,, door zijn oom met ruwe hartelijkheid behandeld. Van geslacht tot geslacht had de familie Challisson mannen voortgebracht, zoo sterk en taai als de Engelscho eik. Mannen met stroomend bloed, man nen die drie flesschen wijn aankonden, die den heelen dag in het zadel zaten, en zich 's avonds onder tafel dronken, en dan met den dageraad opstonden, frisch en tuk op nieuw jachtvermaak. De tijden waren ver anderd, maar niet met goedvinden van sir Richard op Woodcroft was er dan ook in meer dan dertig jaren tijds niets veranderd. Het lruis was oorspronke lijk een boerderij geweest; er hoorden nog steeds eenige bunders bouwgrond bij. Geld brachten die allang niet meer op, maar nog géén Challisson had daarin reden gevonden, ze braak te laten liggen. Want dan had hij boerenknechts moeten ontslaan, en er werd op het landgoed der Challissons nooit iemand ontslagen. Maar jong bloed werd er óók nooit in ge bracht, dus kon het niet anders, of mettertijd moest er aan het boerenwerk een einde komen door gebrek aan werkkrachten maar dat was heel iets anders. Het personeel van sir Richard, op enkele personen na, had ook zijn vader gediend. De Challissons waren altijd conservatief geweest, maar zoo'n stilstand als de laatste dertig jaren had het oude huis nog nooit gekend. Het had dien tijd zoo vreedzaam doorge sluimerd als de Schoone Slaapster enkele malen had het zich driftig geroerd, wijl de een of andere reparatie niet langer uitgesteld kon worden, maar verder had het zich niets aangetrokken van de moderne wereld, zoo vijandig aan den ouden geest van rust, dien de onmiddellijke omgeving nog uit ademde. De dogcart, die Paul van het station had gehaald, was één dier relieken uit vroeger tijd, zooals sir Richard er tallooze om zich heen had. Hij hield paarden, en besteedde daar jaarlijks een aardig som metje aan, maar een auto had hij nooit bezeten, en hij wou er geen hebben ook. Drie dingen had hij aan genomen van de moderne wereld: een uitstekende sanitaire, inrichting, de telefoon en de radio; voor al het overige koos hij de levensgewoonten van een tijdperk, waarin arbeidskracht goedkoop was en gejaagdheid een onbekend verschijnsel. In menig opzicht was Paul het van harte met zijn oom eens. Hij had óók geen auto nooit tijd gehad om te leeren rijden en ook hij leefde afgescheiden van de wereld. Hij had leeraar willen worden, maar dat wou sir Richard niet hebben, en aangezien hij zich slechts onderhouden kon met hetgeen zijn oom hem gaf, had hij zich naar de wenschen van dien heer geschikt. Maar aan zijn studieijver was niets te ver anderen hij had één zijner gemeubileerde kamers als laboratorium ingericht, en daar besteedde hij het grootste gedeelte van zijn tijd aan wetenschappelijke proeven. Evenwel, dat sir Richard een wereld verloochende, waarin hij niet thuishoorde, rechtvaardigde nog niet, dat zijn neef zulks deed. Paul behoorde tot het huidige geslacht; daar moest hij blij om zijn, vond sir Richard, en al aapte hij de buitensporigheden van een hersenlooze jeugd niet 11a, hij diende toch deel te nemen aan die vermaken, die bij de jeugd van iedere generatie pasten en dat met vuur en geestdrift. Hij scheen echter een leven te leiden als een monnik en dan nog als een monnik, die geheelonthouder was ook. Voor zoover sir Richard wist, had er nog nooit 'n Challisson bestaan, die zich zóó gedragen had, en hij vroeg zich wel eens af, of Paul niet aan de een of andere onbekende geestesziekte zou lijden. Paul wist zeer goed, dat hij voor zijn oom 'n teleur stelling was. Tot op zekere hoogte gaf hij sir Richard gelijk, en hij had wel eens gepoogd, te worden zooals anderen: hij had deelge nomen aan Londensche ver maken, in gezelschap van Michael. Natuurlijk slechts gepaste vermakeneen too- neelvoorstelling, een revue, een film, en een soupertje 11a. Michael wekte een mensch op, en Maisie ging soms ook mee, en zij wekte ee.11 mensch óók op, maar tegen tienen kreeg hij altijd slaap, en dan was er geen opwekken meer aanhij verlangde naar het einde van den avond en naar zijn bed. Michael was zijn beste vriend, bijna zijn eenige vriend. Ze hadden als kinderen samen gespeeld, want in dien tijd woonde Michael's vader in Lympton, en zd hadden samen schoolgegaan. De Palydells waren uit Lympton vertrokken, maar in Cambridge had Paul Michael weergevonden, en de vriendschap hunner kinderjaren was gegroeid en gerijpt. Michael was op het tooneel geweest hij was ongeveer alles geweest, wat met het acteursvak samenhing. Hij was op tournée geweest door Engeland en Amerika, maar nu schonk hij al zijn ijver aan de film, en dit niet zonder succes den laatsten tijd. Hij had Maisie in Amerika leeren kennen, later had hij haar in Londen opnieuw getroffen, Cupido had niet stilgezeten, en nu waren zij verloofd. Maisie had op 't moment een rol in een Londensche revue, maar geen erg belangrijke rol, en zij was van plan, het tooneel vaarwel te zeggen, als zij trouwde. Paul was met tegenzin uit Londen weggegaan. Hij was bezig aan een serie proeven 0111 het geheugen van kevers te meten. Hij zette heerlijk kevervoedsel in een geel, vierkant bakje, en bedorven voedsel in een rood, rond bakje, en tuurde den heelen dag om te zien, hoe lang het duurde, eer een kever altijd direct naar 't roode ronde bakje liep, als hij honger had, hoewel de bakjes bijna ieder uur op een andere plaats werden neergezet. Hij had nog niet veel ont dekt, maar hij had een heel programma opgesteld 0111 mettertijd wél veel te ontdekken. Maar juist toen hij begon te meenen, dat de slimste kever zich nog maar heel zelden aan het roode ronde bakje vergaapte, was dat dringende telegram van zijn oom gekomen. Het was iets heel ongewoons, dat zijn oom hem op een dergelijke manier ontbood, dus er moest daartoe wel een zeer belangrijke reden bestaan, begreep hij daarom had hij zijn kevers in den steek gelaten en de reis ondernomen. De deur werd opengedaan door Martin, die zijn koffer van hem overnam en hem de hal binnenliet. Martin was een magere man met een langen neus, een ingevallen mond, uitspringende jukbeenderen, grijze oogen, borstelige wenkbrauwen en sneeuwwit haar. Hij was stokdoof, en hij diende al bijna vijftig jaar bij de familie Challisson. „Da's een leelijk geval, meneer Paul." Paul had opgemerkt, dat de welkomstgroet van Martin een ongewoon ernstig tintje had vertoond, en hij vroeg: „Wat is er dan?" Martin schudde zijn hoofd, hij had do vraag niet verstaan. „De dokter is er vanmorgen geweest," zei hij. „Toen hij weg was, heb ik het telegram weggestuurd." „Wie is er dan ziek?" riep Paul, met schrik in zijn stem. „Ja, erg ziek," zei Martin met een peinzend gezicht. „Ik heb 't al lang aan zien komen." „Bedoel je, dat óóin ziek is?" Martin staarde hem aan. „Wist u dat niet?" „Nee, hoe kon ik dat weten?" „Nee, nee, da's waar ook," mompelde Martin na eenig nadenken. „Daar stond niets van in 't tele gram." „En is 't erg?" „Wablief?" Paul gebruikte den versterkten zender. „Ja, dat zal wel." kwam langzaam het antwoord. „Maar u weet hoe hij is, hij wil er niet aan toe geven." „Ligt hij in bed?" Vervolg op blz. 42

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 34