Amsterdamsche slagersjongen f W p de burrie van 'n handwagen m zit ie vóór me, de Amsterdam - A sche slagersjongen. Het po- seerende exemplaar vertegen woordigt het geheele ras. Eén zijner biefstuk-roode handen ligt op z'n knie, de andere, die 'n uitgebrande sigaret vasthoudt, ligt losjes op de vleeschmand, die met z'n fiets tegen den wagen leunt. Hij draagt geen pet. Zijn geel-blonde haren, in den vroegen morgen nat-gekamd met breede groe ven, draaien nu boven zijn p. voorhoofd L' e i weerbarstig en borstelig rond. Zijn neus wipt omhoog bo ven een paar volle lippen. Zijn ooren waaien triomfantelijk naar buiten. Een kleurloos boordje en een onbeschrijfelijk dasje zitten rond z'n hals. De kleur van zijn neus en zijn wangen is gul en loyaal als die van versche runderlappen, terwijl een paar hardnekkige sproeten uit een Zandvoortsch week-end zijn overgebleven. Onder zijn katoenen jasje, welks blank verleden aan een zindelijken slagerswinkel doet denken, kruipt een onduidelijk ornament over een groezelig pull overtje. De franje van zijn sjaal wuift onder z'n witte jas. Zijn broek is niet kort en niet lang. Het is de broek, die den overgang heeft meegemaakt van de lagere school naar den schriftelijken oursus: „Hoe leer ik mijn moedertaal." Het is de echte Amsterdamsche zeventienjarige broek, barok, vroolijk, bontgevlekt als de panters in Artis, de broek-met-historie, on twijfelbaar tweedehandsch en eerlijk. Zijn schoenen zijn als uit klei geboetseerd en de veters zitten geknoopt rond de enkels. Twee kleine, grijze oogen pinkelen in de buurt van de sproeten. Hij kan op zijn vingers fluiten en klokken met z'n tong alsof er 'n flesch wordt opengetrokken „Heb je ook liefhebberijen, Jent" vragen we den vertegen woordiger op de burrie. „Hoe weet je, dat ik Jenhiet?" „Alle slagers jongens heeten Jennou. vertel 's, heb je ook liefhebberij - enf' „Jaowel. duive. Dat antwoord had ik verwacht. Welke Amster damsche jongen houdt niet van duiven't Is trouwens een goede noot voor de Mokumsche jeugd,datze van dieren houdt en misschien heeft daartoe de on vol prezen Ar tis wel bijge dragen. „Je moet ze ker slager wor den, niet?" Hij haalt de schouders op en veegt z'n neus af. Zóó diep is ie nog niet in de toekomst door- gedrongen, dat hij meer kan antwoorden dan met het veelzeggend gebaar van duim en wijsvinger. „Waor j< 't meeste mee ken verdiene. Dat wordt hem ingegeven door zijn koopmans geest. Fietst ie iederen dag twintigmaal voor niets langs de beurs? Is hij een nazaat van de stoere handels-koningen aan het IJ, in microscopischen vorm weliswaar, maar tóch een nazaat. of is hij het niet? En dan lacht ie alsof er een rateltje door de straat klinkt. „Tabé. wég rent ie, op z'n fiets, zonder het zadel te raken, de straat uit, den hoek om en omdat ie geen bel heeft kirt. ie luidkeels of klokt met z'n tong. „Koerrrr. langs de juffies met vuurroode lipjes en rare hoedjes, tusschen de fietsers en auto's en neemt zijn draaien op 't kantje af achter de mand vol kalfsoesters, ossenhazen en klapstukken. Hij staat achter het roode seinlicht en fluit van „het meisje bij den molen" en als 't groen wordt ('t seinlicht) schiet hij als een pijl alle anderen voor bij. Hij ontglipt honderd keer per dag aan den greep van 'n tram of 'n auto, schrikt oude dames op, jaagt met levensgevaar over een grachtrand, ergert plech tige heeren die 'n eindje ómloopen en duikt op en onder op de meest onverwachte oogenblikken. In de zakken van z'n witte jas zitten de klanten- boekjes, waarin Jo of Trees met 'n stompje potlood de culinaire geheimen der huishoudens schrijven „Twee pont zoepflees sonder beene." Van mevrouw Vink, die nooit goeien morgen zegt, vliegt ie naar Gretchen van de familie Musman, die oogjes knipt. Van de weduwe Stokvisch, die hem staandebeens 'n kop koffie geeft, naar juffrouw de Beer, die hem letterlijk beleedigend ontvangt. En als hij bij het dichtvallen van haar deur „Krijg-te-se- nuwe" fluistert en naar de familie Jantzen fietst, die 'n papegaai in de gang heeft, ontmoet ie in de P. C. een deftigen heer. „Je das sit scheef, faoder!" waarschuwt ie in vliegende vaart en werkt mede aan de instandhouding van het uiterlijk schoon zijner vaderstad. Als een pijl schiet hij voort door 'n deftige, leege straat, „Koerrr", een hoek om, rakelings langs een gevulden kinderwagen, 'n gjllend meisje, 'n keffenden fox. .pardoes staat ie stil, fluitend, belt 'u dienst bode naar beneden, duwt 'r 'n bal kalfsgehakt in 'r hand, lacht met 'n knipoogje.„hier, zus, da's voor jou, niet ouver kletse hoor.. Weg, pijlsnel weer, naar 'n andere zus, met 'n ander balletje gehakt, '11 ander knipoogje! Vooruit, nageroepen, gescholden soms omdat ie telkens iemand opschrikt, vlók voor 'n suizende tram of 'n gierenden vrachtauto, honderd maal in levensgevaar. Koerrr. Koerrr. net als z'n duiven. 't natte uitgebrande piraatje op zijn lippen, de zomersproeten als bruine spatten op zijn brutaal gezicht, zijn haren in triomfantelijke wanorde, geel en dor als stroostelen nu en iets in zijn oogen dat moed geeft en vertrouwen. Dat doen zijn open blik en zijn goed hart. Hij weet niets, letterlijk niéts van den Danziger corridor, noch van de negende symphonie, maar alles van 't stadion en uiterst weinig van runder lappen. Deze bezitten slechts zeer matig zijn ge negenheid hij beschouwt ze als oorzaak van een dagelijkschen dollen ren door de stad en als aan leiding tot zijn kleine levensavonturen. als hij ten minste ooit over runderlappen nadenkt De Amsterdamsche humor tintelt in 't geluid van zijn stem, meestal pas-gebroken. Het is de stem, die je hoort op de speelplaats van 'n jongensschool als de „hoogste klas" recreatie heeft! De stem waarin voor jongens van tien en twaalf heldenmoed klinkt en die herinneringen wekt aan Tromp en de Ruijter. Bij hemzelf, den slagersjongen, zijn die herinneringen bijna weggevaagd door voetbal-belangstelling en de afleiding van de grootstad. Hij kent alle jaartallen der vaderlandsche geschiedenis, maar weet alleen niet meer wat er in gebeurd is. Van zijn schooltijd is er nog maar weinig over. 'n Beetje populaire natuurlijke historie, zie de duiven op z'n zolder tje; 'n beetje bewondering voor de natuur, zie de oorvijg die hij aan 'n jongen gaf, omdat die 'n blom- perk „verinneweerde". Hij is en blijft een jongen met een Amsterdamscli hart en dat is iets bijzonders. Waar ie ook geboren is, in de Jordaan of op 't Waterlooplein, in de Hout tuinen of in de Jan Steenstraat, hij is Mokumer. Dat beteekent, dat er stijl en pit in hem zit. Hij is een verkeersgeval op zichzelf en zijn onafliankelijk- heidsgevoel maakt het moeilijk om hem onder het snelle óf langzame verkeer te rangschikken. Hij doorklieft 'n menschenmenigte zonder iemand te raken. Ondanks z'n bakfiets staat hij bij een relletje steeds vooraan. Als hij 's avonds in zijn bed terug zou denken aan de gevaren van den voorbijen dag zou zijn geelblonde hoofd moeten duizelen, maar hij denkt er niet aan terug. Hij slaapt als 'n os en wordt wakker als '11 leeuwerik. In 't gebroken spiegeltje boven z'11 waschkom ziet hij bij het ochtendgloren de sproeten niet meer, hij zou ze alleen maar missen als ze ver dwenen waren. Teruggekeerd bij z'n baas kletst ie den biefstuk voor mevrouw de Pauw op de marmeren toonbank. „Hiero, se was 'r niet. ik kon 'm toch niet in de bus stoppe?" Dan wordt zijn mand weer gevuld. Gauw. eerst naar de P. C. terug, dan naar den Parkweg, de Stad houderskade, naar Jocliems, naar die kleine dikke die op Mussolini lijkt, naar die lange van twee hoog in de Roelof Hartstraat met die eigenwijze armen, naar dat stelletje boven dien kapperswinkel, dat altijd de radio zoo hard „hèt-aonstaan"en zoo heel den dag totdat de koe op is en er nog slechts wat „zoepflees sonder beene" overblijft. En 's avonds trekt ie z'n witte jas uit en gaat in 't pull-overtje wandelen met 'n piraatje tusschen z'n lippen en één achter z'n oor. Alleen? Soms. Daar zijn er, die nog 'n bromtol in hun zak hebben. dat zijn de slagersjongens, die nog niet aan den schriftelijken cursus begonnen zijn. Daar zijn er ook wier kijk op het leven zóó is beïnvloed door de grootstad, dat ze een Gretchen of een Trees via de runderlappen hebben leeren kennen en beminnen. Als Trees dan de hardnekkigheid der zomersproe ten beschouwt als een teeken van standvastigheid en trouw of als Gretchen zich ervan overtuigd heeft, dat de runderlappen volkomen in orde zijn, dan hapt ze toe en vliegt de slagersjongen licht als een veer dooi' Mokums straten, voortgestuwd door de liefde. HERMAN MOERKERK

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 32