Pietertje wordt gekidnapt floor J. Gerhard Toonder Pietertje. Pietertje was zoo rood als 'n vrouw die zich met slech - te haarverf mooi wil maken, hij had een staart als een mottige plumeau, een gezicht als een vriendelijk oud mannetjeomtrent zijji voor- en nazaten was niets bekend, en zelfs de grootste fan tast was niet in staat zijn ras te herkennen. Eens, een middag voordat wij uitvoeren, zei de kapitein„Ik zou wel weer eens een hond mee willen hebben." „Ken gebeure, kapitein," zei de wachtman; een half uur voor het vertrek ging hij er nog even op uit en hij kwam terug met een zak waar Pietertje in zat. Zoo kwam dat beest aan boord. De kapitein was maar matig in zijn schik. Het heele geval had hem 'n riks gekost en hij vond, dat dit rossige pelsje met losse beenderen nog geen kwartje waard was en het zat nog melancholiek te kijken op den koop toe. Boven dien zei de bootsman, die goed bevriend was met iemand die zelf een dierenwinkel had gehad, en die er dus wel iets van af wist, dat het best mogelijk was dat Pietertje een of meer kwalen had; dat was wel mogelijk, zei de bootsman, en hij schudde bedenke lijk het hoofd. „Houd hem dan maar achter tot wij er meer van weten," zei de kapitein Pietertje verhuisde naar achteren, en hij bleef er. Hier achter gedijde hij namelijk beter. Hij zag er veel meer menschende kok huisde er, met zijn warm fornuis en al zijn heerlijkheden, en het hagelde er aanmoedi gende woorden, vriendelijke klopjes op zijn rug en smakelijke, voedzame hapjes. Hij bleek geen kwalen te hebben; er kwam vet om de losse beenderen, het rossige pelsje werd wat gevuld; bovendien verloor Pietertje zijn melancholie. Hij werd een echte scheepshond, hij blafte naar de meeuwen, jaagde op ratten, speelde met den waterstraal als de bootsman 's ochtends het dek liet schrobben, en hij rende achter iedereen aan, terwijl zijn plumeau -achterop dol-zwiepend heen en weer vloog. Zoo ging het goed, Pietertje had het naar zijn zin en hij was van niemand. De kapitein had twee gulden vijftig voor hem betaald, de kok voerde hem, de bootsman waschte hem, de derde stuurman doopte hem en iedereen aaide hem. Hij was van niemand, hij was geen slaaf; je kon een half uur zijn naam staan roepen als je daar aardigheid in had, maar Pietertje kwam alleen naar je toe als hij dat zelf zoo verkoos. Hij maakte drie, vier reizen mee, hij bleef een jaar aan boord en nog een jaar, werd dikker en forscher en leek wel 'n echte hond, en toen hoorde hij, net als het kompas en de timmerman van vijfenzestig en de vlag en zulke dingen meer, bij den vasten inventaris van het schip. Ik mag gerust zeggen, dat wij van Pietertje hielden. Hij was zoo vriendelijk, zoo vroolijk, hij kon je zoo trouw en zoo lief aanzien nu ja, liet was gewoon een behoefte voor ons om goed te zijn voor dat, dier. Hij hechtte zich bepaald aan ons, en wij zeiden vaak tot elkaar dat dieren toch maar beter zijn dan menschen. speelde met den waterstraal... „Kijk me zoo'n beest nu toch aan," zei de boots man dan bijvoorbeeld; „kijk nu eens hoe hij bij mij komt zitten en zijn kop op mijn knie legt je kunt hem heele verhalen vertellen, je kunt je hart bij hem uitstorten en hij luistert geduldig toe, hij valt je niet in de rede en kijkt je maar aan met die eerlijke oogen.Het kan best zijn dat hij van een slecht ras is, maar welk mensch zal er zoo doen, hè? Van wie heb je zooveel aardigheid, hè?" Zoo praatten wij over Pietertje, in de stille uren buiten onze wacht, en dan knikten wij elkaar begrij pend toe. En toen, na een lange reis, gebeurde dat in Baltimore. We hadden een moeilijke reis achter den rug en we waren blij dat we nu eindelijk eens binnen lagen; eindelijk eens geen water, geen wind, geen beweging, eindelijk weer eens land met gewone menschen en gewone honden. Pietertje verheugde zich er geweldig op om aan land te komenhij was de eerste die de loopplank afrende en uit passagie ren ging. Dat kon hij doen, want hij had vrij van wacht. We hoorden zijn gillerigen vreugde-blaf in de verte versterven en we zagen hem ten slotte als 'n rossig vlekje met een woesten staartzwaai tusschen de balen en kisten op de pier verdwijnen. Daar maakten wij als een rossig riekje tusschen de kisten op de pier verdwijnen ons geen zorgen over; dat deed hij altijd zoo als wij ergens aan land kwamen, en waarom zouden wij wel den wal op mogen en Pietertje niet? Onze beurt kwam ook; de helft van ons kreeg vrij, matrozen, stokers, officieren, ieder op eigen gelegenheid. We voeren met de ferry over, en we zagen waarachtig Pietertje daar in de buurt zwerven tusschen een troep van wel tien honden, allemaal honden van den waterkant. Nu, en om één uur ging de laatste ferry terug; die was natuurlijk afgestampt vol, de halve bemanning van ons schip zat er op, met nog wat Noren en Engelschen en Duitschers en wat je verder zoo langs de havens ziet zwerven; we zongen allen nationale liederen en verdeelden ons ten slotte langs de pieren en over de schepen. Een paar Grieken, een man of vijf, scharrelden nog voor ons uit. Toen wij in de buurt van ons schip kwamen zagen wij Pietertje van den anderen kant komen. Uit de verte zagen wij al dat zijn haar wat ruig zat, en dat zijn staart haast te moe was 0111 nog te zwaaiennu ja, wie zou het hem kwalijk nemen? „Pietertje!" riepen wij. Hij keek verheugd op, maar toen waren de Grieken juist bij hem in de buurt gekomen, en die begonnen ineens allemaal geweldig met elkaar en door elkaar te schreeuwen. Een, een groote, dikke kerel, bukte zich bliksemsnel, greep Pietertje in zijn fletse nekharen, tilde hem op en daar ging het heele stel aan den haal, met onzen eigen scheepshond. Er ging een gebrul op wat zeg ik? Een geloei was het. Een ergerlijk geval van kidnapping, en dat pal voor onze oogen onze eigen trouwe Pietertje, geroofd op de nachtelijke kade van Baltimore! Er was niemand die hup zei, of vooruit, jongens, maar ook zonder dat wisten wij wat ons te doen stond11a een moment va.11 stomme verslagenheid zetten wij Een grootedikke kerel bukte zich bliksemsnel. er den stormpas in en wij renden als één man achter de vijf aangeschoten Grieken aan. De derde stuur man, die Pietertje gedoopt had, ging voorop, en dan kwam de bootsman die hem altijd waschte en dan de kok die hem voerde en ten slotte wij die hem vriendelijk toespraken, wel tien of vijftien man. De Grieken hadden ons natuurlijk wel in de gaten, maar zij deden alsof zij van niets wisten en zij bereikten hun eigen roestige oude tramp nog net even voordat wij er waren. Wij wilden natuurlijk achter hen aan, allemaal tegelijk de loopplank op; maar daar aan boord was de heele bemanning nog wakker en wie er niet wakker was werd wel door ons geschreeuw gewekt ze kwamen er allemaal op af, zelfs de kapitein kwam er bij met een slaapmuts op. En wat wij ook zeiden of deden zij verstonden ons niet en hielden, met, stokken en bezems gewapend, hun vermolmde loopplank bezet en die eene kerel stond daar nog altijd met de verfomfaaide Pietertje op zijn arm. Dat ging niet goed op die manier. De bootsman trok zijn jas uit en peuterde zijn manchet- knoopen los. „Zijn wij afstammelingen van De Rnyter?" vroeg hij. „Hebben wij het bloed van Tromp in onze aderen? Nou, vooruit dan, daar gaat ie." Hij zou gegaan zijn, als wij en die Grieken niet zoo'n ontzettende herrie gemaakt hadden; nu kwam er juist 'n heele troep politieagenten op af, en die hadden er geen aardigheid in „Zij wil breek in mijn schip!" riep kapitein Ganagonogopoulos, want zoo heette hij. „Well, well," zei de lioofd-agent. Dat was 'n nuchter man. Hij beval den Griek om Pietertje neer te zetten, en noodigde ons toen uit het dier te roepen. „Pietertje! Pietertje!" schreeuwden wij. Maar Pietertje kwam niet; hij stond verbaasd te kijken én hóórde ons niet eens. „Mij hond!" riep Ganagonogopoulos, „mij hond, gesteel in Rotterdam, drie jaar geleden. Heet Ajas. Ajas!" „Mij hond!'' riep Ganagonogopoulos. En toen hij Ajas zei begon Pietertje wild met zijn staart te kwispelen en hij sprong verheugd omhoog; ons draaide hij zijn plumeau toe. Stank voor dank, noemen ze dat. We werden onder politie-geleide aan boord gebracht, en Pietertje za gen we nooit meer terug. „Dat beest?" zei de bootsman. „Praat mij er niet van. Mijn vriend heeft zelf een dierenhandel gehad, ik heb er kijk opeen ras van niks was het, allemaal verborgen kwalen. Dat krijg je zoo; die wachtman had hem gewoon van den wallekant gesjanghaaid." „E11 ik moet mijn riks terug." zei de kapitein.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 5