37 Een der kleuren-illustraties, die Pierre Noël bij Gulliver's avonturen maakte. We zien hier Gulliver, terwijl hij de vloot van Blefescu, 'n nabuurstaat van LiUiput, uil de haven sleept. vriendelijk en dreigend toesprak. Ik antwoordde op onderdanigen toon en bracht tevens mijn duim naar mijn mond om hem duidelijk te maken, dat ik vreeselijken honger had en hij scheen mij inderdaad te begrijpen, want hij daalde van zijn hooge stand plaats af en liet een aantal ladders tegen mijn zijden opzetten. Weldra klom een honderdtal mannen om hoog met schotels vieesch, die uit stekend waren klaargemaakt. Het waren lams- en schapenbouten, niet grooter dan leeuwerikenvleugeltjes en ik verslond er twee of drie tegelijk met één hap. samen met drie brooden, zoo groot als geweerkogels. Ik be duidde hen nog, dat ik ook dorst had en daarop brachten ze mij enkele vaten wijn, die ik in één slok opdronk. Toen zij bemerkten, dat ik niet meer om eten vroeg, brachten zij een gezant van den koning voor mijZijne Excellentie klom op mijn been en begaf zich naar mijn gezicht, vergezeld van zijn gevolg, bestaande uit twaalf man. Hij toonde mij zijn geloofsbrie ven, voorzien van het koninklijke zegel en begon op zakelijken toon tegen mij te spreken, waarbij hij eenige malen naar den horizon wees, naar ik later begreep in de richting van de hoofd stad, waarheen de koning besloten had mij te laten vervoeren. Ik bracht hem aan het verstand, dat ik vrij wilde zijn door met mijn linkerhand op mijn hoofd en mijn rechterarm te wijzen, maar hij gaf me te verstaan, dat ik getransporteerd zou worden in den toestand, waarin ik mij bevond. Men gaf aan vijfhonderd ingenieurs en timmerlieden de opdracht een aan tal toestellen te vervaardigen, waar mee ik opgetild en vervoerd kon worden. Hiertoe maakte men een soort karretje van zeven bij vier voet, en ongeveer een halven voet hoog op tweeëntwintig wielen. Het was vooral erg moeilijk mij op dit voertuig te hijschen. Tot dit doel sloeg men tachtig palen in den grond; sterke kabels zoo dik als paktouw werden aan banden bevestigd, die men om mijn lichaam had geslagen en daarop trokken negenhonderd man aan de kabels, die door middel van katrollen aan de palen vastzaten. Ik werd door twee stevige hijschblok- ken opgelicht en daarna met behulp vaa de kabels en katrollen op den wagen geschoven. Vijftienhonderd paarden trokken mijn vehikel ten slotte naar de hoofdstad, op een afstand van twee kilometer gelegen, waar we bij zonsop gang aankwamen. Men bracht mij naar een ouden tempel, die als de grootste in het heele koninkrijk werd beschouwd en hier klonk men mij met eenendertig kettingen, elk niet dikker dan een dun gouden damesarmbandje, vast. Toen de werklieden van meening waren, dat ik deze ketens niet kon verbreken, werden mijn boeien losgemaakt. Men kan zich niet voorstellen, hoe Den zesde bracht ik naar m'n mond en deed alsof ik hem. levend wilde opeten. verbaasd de menschen waren, toen ik rechtop stond. Denzelfden dag nog kwam de koning mij bezoeken, vergezeld van zijn volledige hofhouding. Zijne majes teit was te paari en dat had hem duur te staan kun nen komen, want zijn rijdier, hoe goel het ook ge dresseerd was, begon te steigeren, zoodra het mij zag, waarschijnlijk in de meening, dat het een berg voor zijn oogen zag bewegen. De vorst, die een uitstekend ruiter was, hield zich echter stevig in de stijgbeugels tot een paar mannen er in slaagden de teugels te grijpen. Zijne majesteit bekeek mij, nadat hij afge stegen was, vol bewondering van alle kanten, maar was zoo voorzichtig buiten mijn bereik te blijven. Na twee uur trok het hof zich terug en men liet een sterke wacht achter om mij te beschermen tegen de onbescheidenheid en misschien wel kwaadaardig heid van de bevolking, die ongeduldig stond te wach ten om de gelegenheid te hebben mij van dichterbij te bekijken. Terwijl ik aan de deur van mijn woning stond hadden enkelen de onbeschaamdheid een aantal pijlen op me af te schieten, waarvan één bijna mijn linkeroog raakte. De kolonel van de wacht liet zes raddraaiers arresteeren en achtte het de beste straf hen ge bonden aan mij uit te leveren, het geen de soldaten dan ook prompt deden door hen met hun lansen naar mij toe te drijven. Ik nam ze in mijn rechterhand en stak er vijf in den zak van mijn jasje. Den zesde bracht ik naar mijn mond en ik deed alsof ik hem levend op wilde eten. Het arme kereltje schreeuwde als 'n bezetene en zelfs de kolonel en zijn soldaten werden bang, vooral, toen zij mij een mes te voorschijn zagen halen. Maar hun angst duurde niet lang, want nadat ik den gevangene even vriendelijk had aangekeken sneed ik zijn boeien door en zette hem zachtjes op den grond neer. De anderen behandelde ik op dezelfde wijze, nadat ik ze één voor één weer uit mijn zak had opgediept en ik merkte, dat burgers zoowel als soldaten ontroerd werden door mijn zachtmoedigheid, waarvan men het hof onmiddellijk op de hoogte stelde. Na zoo'n goeden indruk gemaakt te hebben, meende ik, dat ik den koning bij zijn volgend bezoek wel kon vragen mij geheel in vrijheid te stellen. Zijn antwoord was tamelijk bevredigend, maar hij tot een paar mannen er in slaagden de teugels te grijpen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 37