HET SPOOKHUIS
cloot* Louis tie Bourbon
3
Bijna dagelijks reed ik er voorbij op een afstand
van een paar honderd meter, zoover stond
het van den weg. Een mooi, groot huis, met
uitgestrekte voorgalerij, een huis met verdieping,
zooals men er in het oosten weinig ziet. Eens was
het wit geweest, maar door verwaarloozing was het
uiterlijk vervuild. De enorme tuin, die er omheen
lag, leek een woestenij. Vooral 's nachts, in het
donker, maakte het een geheimzinnigen indruk, ais
het helder afstak met zjjn verweerde witte muren
tegen den donkeren achtergrond, waar de vulka
nische Smeroe liggen moest.
Ik leerde de geschiedenis van het huis enkel in
groote trekken. Het werd gebouwd omstreeks dertig
jaar geleden door een zeer rijken Chinees, die zijn
geld in de suiker verdiend had, en die, in tegenstelling
met de meesten van zijn landgenooten, niet naar
China terugkeerde, doch zijn levenseinde slijten
wilde in het land, dat hem zijn fortuin had geschon
ken. Hij liet zijn woning vorstelijk inrichten en om
gaf zich met een uitgebreiden staf van personeel.
De stad was in die dagen veel kleiner dan thans en
zoo lag het huis ver buiten de stadsgrenzen, in de
open dessa. Met zijn prachtigen tuin er omheen
vormde het een enclave, een claustrum, waar een
zonderlinge, oude Chinees regeerde als een oostersch
vorst. Ik weet niet, welke drama's zich binnen de
muren van dit witte huis hebben afgespeeld, maar
op een morgen werd de oude man dood gevonden
op zijn praalbed, op gruwelijke wjze vermoord.
Tegen geen der bedienden was het wettig bewijs van
moord of doodslag te leveren, geen van hen had dien
nacht iets bijzonders gezien of vernomen.
Het huis werd ontruimd en bleef onbewoond.
Het vervuilde en in den tuin overwoekerde het
onkruid de bloemen en heesters en rechte paden.
Al spoedig kreeg de woning in den volksmond den
naam van spookhuis, zij het om den geheimzinnigen
dood van den eersten en eenigen bewoner, zij het om
de verlatenheid van het oord en het geheimzinnig
aanzien van de lichte rijzige muren in het donker
van den nacht.
Nadat het eenige jaren had leeggestaan, besloten
drie vrienden het één nacht te bewonen. Het waren
een makelaar, een journalist en een zeeofficier. Zij
gingen er heen, ongewapend, in overmoed, uit
sensatiezucht, na een stevigen dronk in een der
Chineesche restaurants aan de grens van de stad.
Niemand weet wat er dien nacht is gebeurd, maar
den volgenden ochtend, toen geen der drie jongelui
op zijn werk verscheen, deed de politie een onderzoek
en vond de vrienden dood in dezelfde kamer.
Er was geen spoor van geweldpleging en de drie
doktoren, die met de lijkschouwing werden belast,
konden een zekere doodsoorzaak niet vaststellen. Om
ten minste iets te zeggen, gaven zij op, dat in alle
drie gevallen hartverlamming als waarschijnlijkste
oorzaak van het sterven moest worden aangenomen.
Van dien dag prijkte langs den wegberm, waar de
oprijweg tot aan het hek van den tuin begon, een
groot bord „Verboden Toegang".
Er surveilleerden de eerste maanden inlandsche
agenten in den omtrek. Daarna raakte het spookhuis
vergeten. Steeds "meer werd het aangevreten dooi
den tand des tijds, het lag daar eenvoudig te ver-
gaan onder de hitte van de tropenzon.
Ik weet niet meer door welke aanleiding ons
gesprek zich op het spookhuis richtte, maar wel her
inner ik mij, dat onmiddellijk alle andere discussies
werden gestaakt, toen Frans het verhaal begon van
de drie vrienden, die er, naar men zegt, hun dood
vonden.
„O, wat griezelig," zei de dame, die naast mij zat,
„wat vreeselijk! Waar ligt dat spookhuis eigenlijk!
Ik heb het nooit gezien."
„Hier vlakbij," antwoordde Frans glimlachend,
„dit huis, waar wij nu zijn. is hetzelfde restaurant,
waar de vrienden dronken voor zij zich naar het
spookhuis begaven."
„Hè, laten wij er heen gaan," stelde een andere
dame voor, „we zijn met ons achten, er kan ons niets
gebeuren."
Na eenige discussie over en weer werd met meer
derheid van stemmen besloten, een kort onder
zoek to wagen in den tuin, doch eenieder moest
de belofte doen. zich niet van de anderen te ver
wijderen en in geen geval het huis zelf te. betreden.
Wij gingen in twee taxi's, die wij een kleine hon
derd meter voor de oprijlaan lieten wachten. De
vroolijkheid onder ons nam af, naarmate wij den
donkeren weg, die naar het huis voerde, bereikten.
Wij passeerden het bord, hetwelk den toegang
verbood, maar niemand van on3 dacht aan het
strafbare feit, dat wij pleegden, zóózeer waren wij
bevangen in de geheimzinnige sfeer van ons nachtelijk
avontuur. Wij liepen zwijgend over den oprit tot aan
het hek. Daarachter, langs palmboomen en opgaand
struikgewas verrees het witte silhouet van het
spookhuis. Het hek bleek gesloten. Wij, mannen,
sprongen erover en hielpen onze dame3. Een van
haar fluisterde: „Laten wij teruggaan, ik ben zoo
bang." Ik stelde haar geru3t. „Er gebeurt niets,
mevrouw, geloof mij. Ik ben er zeker van, dat het
heele verhaal van de drie vrienden een legende is.
Het is een oud, onbewoond huis met een spookachtig
aanzien, daaraan dankt het zijn bijnaam." Wjj liepen
verder in den donkeren tuin, voorzichtig, tusschen
bloemperken en onkruid.
Opeens viel Frans, die voorop liep, languit voor
over en in hetzelfde oogenblik stond ieder van ons
stil. De angstige dame, die vlak naast mij was blijven
loopen, gaf een korten schreeuw en greep mijn arm.
Maar daar was Frans weer overeind. „Gestruikeld
over een wortel van die tamarinde," zei hij halfluid,
„kom mee."
De dame naast mij had zich nu aan mijn arm vast
geklemd als een ballast. Eindelijk bereikten wij het
huis. De luiken voor de vensters waren gesloten.
De houten trap, die naar het bordes voerde, was ver
molmd, de leuning hing scheef.
„Een kijkje op het bordes valt niet buiten de
afspraak?" vroeg Frans halfluid. „Toe maar,"
wenkten wij.
Wij stonden nu op het bordes, de dame hing nog
steeds aan m jn arm. Opeens bemerkte ik dat twee
onzer waren verdwenen. Ik telde nog eens: zes
personen. Ik keek om. Over de oprijlaan liepen twee
figuren: het wit co3tuum van den jongen B.P.M.-
ingenieur en de donkere avondcape van diens vrouw.
Gevlucht voor denkbeeldig gevaar, dacht ik en
lachte inwendig. Ik zag, dat Frans morrelde aan de
luiken van een der vensters. Ik kwam bij hem staan.
Eindelijk liet de haak van binnen los. Knarsend
gingen de luiken open, wij stonden voor een groot
venster met tralies. Zes hoofden bogen zich naast
elkaar voorover om naar binnen te zien in het inner
lijk van de mysterieuze woning. Aanvankelijk zagen
wij niets dan zwarte duisternis, maar allengs wenden
onze oogen zich aan het donker. Wij zagen in een
groote kamer zonder meubelen. Aan het einde van
die kamer, recht tegenover on3, was een Singapore-
deurtje. Het was maar heel vaag te onderscheiden,
misschien waren er nog andere deuren, in de zij
wanden, maar wij zagen ze niet. Eenige minuten
blaven wij zoo staan kijken. „Ziet u wel," fluisterde
ik tot de dame naast mij, „er is niets, het interieur is
zelfs weinig interessant."
Nauwelijks had ik deze woorden gesproken, toen
ik voelde hoe het bloed stolde in mijn aderen. Ik
had onder het spreken mjn blik niet afgewend van
de kamer en ik zag nu duidelijk hoe, heel langzaam,
het Singapore-deurtje geopend werd. Ik merkte hoe
ook de anderen dit zagen, want hun gezichten waren
doodsbleek, hun oogen vol ontzetting. Het duurde
wel een minuut voor het deurtje geheel geopend was.
Toen bleef het open en wij zagen in een ruimte daar
achter, een zelfde kamer waarschijnlijk als de eerste.
En daar, door de geopende deur heen, zagen wij een
witte gedaante, die geruischloo3 en snel de ruimte
doorschreed, gevolgd door een zelfde witte verschij
ning en nog een, en nog een. Dan was er een rood
lichtje als een zeer kleine lamp, die langzaam heen en
weer werd bewogen.
Ik stond daar als verstijfd en keek toe naar die
vreemde verschijnselen, waarvoor ik geen verkla
ring kon geven. Dus toch een spookhuis, flitste het
door mijn bewustzijn. Weg hiervandaan en snel. En
nu eerst merkte ik, dat ik alleen voor het venster
stond, alleen met een gewicht aan mjn arm, dat
levenloos scheen. Het was de dame, die ik onder mijn
hoede had en die ongemerkt was flauwgevallen. Ik
nam haar op, sleepte haar over het bordes en de
t rappen af en droeg haar zoo goed als het ging door
den tuin. Ik had het gevoel of honderden spoken mij
op de hielen zaten. Snakkend naar adem bereikte ik
met mijn ballast het hek, waar Frans op mij wachtte
met doodsbleek gelaat en bevende handen.
„Pak aan, lafaard, en help me een beetje," snauwde
ik hem toe en gezamenlijk droegen wij de dame de
oprijlaan af, tot wij onder de veilige lampen stonden
van dea openbaren weg. Daar waren ook de anderen,
alle zes.
Met eau de cologne werd onze arme vriendin tot
bewustzijn gebracht.
Wij stapten zw'jgend in onze taxi's en reden naar
huis. Zelden heb ik merkwaardiger afscheid gezien
dan dien nacht. Het was of wij ons schaamden tegen
over elkander, over onze bleeke gezichten, onze kille
handen. Wij spraken met geen woord over wat wij
hadden gezien. Slechts de ingenieur en zijn vrouw
praatten en vroegen, maar geen van de andere zes
antwoordde. Ik heb dien nacht niet geslapen. Met
het volle licht aan in mijn zitkamer heb ik een boek
gelezen en eerst bij het aanbreken van den dag viel ik
in slaap op mijn stoel.
Dien morgen stapte ik binnen in het kantoor van
mijn vriend, den commissaris van politie.
„Wel, kerel," zei hij lachend, en stak mij de hand
toe, „waaraan dank ik de eer? Maar wat zie je er uit,
mannetje? Drink je te veel of slaap je te weinig?"
„Luister nu eerst eens, voor je gaat bazelen,
Henk," zei ik, „wat denk je over het spookhuis?"
„Het spookhuis? Je bedoelt die oude woning van
dien suiker-Chinees bij Banjoe Oerip!"
„Juist."
„Ik weet er niets van, kerel, maar waarom vraag
je dat?"
Toen vertelde ik hem mijn avontuur van den
afgeloopen nacht. Hij luisterde aandachtig, glim
lachte nu en dan, maar scheen aan het einde van mijn
verhaal toch onder den indruk. Hij sprong op.
„Kerel, dat gaan we onmiddellijk onderzoeken, kom
mee."
Hij nam zijn helm van tafel, maar op dat oogen
blik kwam de oppas binnen en meldde dat er een
inlander was. die den commissaris dringend moest
spreken.
„Laat binnenkomen, vlug maar," en tot mij:
„wacht hier maar even, met inlanders ben ik gewoon
lijk gauw'klaar."
Daar kwam een Javaan binnen van middelbaren
leeftijd in een lange, lichte sarong en witte blouse.
Hij hurkte voor mijn vriend op den grond en begon
in het Maleisch ongeveer het volgende verhaal.
„Misschien zal toean commissaris boos op mij zijn
als hij hoort wat ik gedaan heb, maar ik heb een
talrijk gezin en geen geld om een huis te bewonen in
den kampong. Mijn eenige zoon, die werken kan, is
ontslagen als toekang bij de Ford, omdat hij ver
geten had olie in een auto te doen, die toen vernield
is. Dat was vier maanden geleden. Ik kon mijn huur
niet meer opbrengen en ben toen verhuisd naar een
woning die niks kostte omdat zij leeg stond. Men had
mij verteld dat het er spookte en wij waren de eerste
dagen erg bang. Maar er gebeurde niets en wij woon
den ongestoord. Maar gisteravond is het spoken
begonnen. Wij hoorden opeens de luiken opengaan
en toen wij gingen kijken stonden er wel honderd
vreeselijke gezichten voor het raam die naar binnen
staarden. Het was verschrikkelijk, toean commissaris,
en mijn vrouw en mijn kinderen willen daar niet
meer blijven wonen. En nu kom ik toean commis
saris vragen wat ik doen moet."
Hij zweeg en keek vragend omhoog naar den
politieman.
Deze keek mij aan en ik zag, dat het hem een
enorme inspanning kostte om niet in het bijzijn van
den inlander in een schaterlach uit te barsten.
„Weet je wat, kromo," zei hij tot den hurkenden
Javaan, „pak je biezen uit dat huis, waar je niets
te maken hebt. Zoek maar een goedkoop huisje in
den kampong en stuur je zoon eens hierheen. Ik kan
wel een chauffeur gebruiken en anders maak ik er
een agent van. Tabé."
„Tabé, toean commissaris en terima kassih, wel
bedankt."
Nauwelijks had de man de kamer verlaten of Henk
stond op, liep naar mij toe, sloeg mij op den schouder
en begon erbarmelijk te laohen.
Ik werd nijdig. „Man, stik er niet in," riep ik; „als
je door je aanval heen bent, kom ik nog wel eens
kijken. Tabé."
En toen ik, buiten, in mijn wagen wegreed, hoorde
ik achter mij nog het lachen van mijn vriend, den
toean commissaris.