ROMANTISCHE FIGUREN
GULLIVER
IN HET LAND
DER REUZEN
m
32
Hij was ongeveer zoo groot als een gewone klokketoren
aar bet nu eenmaal mijn lot was en het
f tevens in mijn aard lag een veelbewogen
y leven te leiden, vertrok ik twee maanden
na mijn terugkomst uit Lilliput met een
schip, dat den naam „Avontuur" droeg.
Aanvankelijk verliep de reis buitengewoon
gunstig, maar in de buurt van de Molukken
werden wij leelijk uit den koers geslagen. Nadat de storm was
gaan liggen, moest de kapitein zelfs bekennen, dat hij met
wist, waar wij ons bevonden.
Op 16 Juni 1703 wij waren toen precies op vier dagen na
een jaar onderweg ontdekten we aan stuurboord een groot
eiland of een vasteland en onze kapitein besloot 'n boot uit
te laten zetten om de kust te verkennen. Ik vroeg hem verlof
om mee te gaan en weldra stapten wij aan land. Er was echter
nergens een beekje of een bron te bekennen, noch eenig teeken
van bewoners, en zoo waren de mannen gedwongen de kust langs
te loopen op zoek naar zoet water. Ik wandelde ongeveer een
mijl het land in zonder iets bijzonders te zien en juist, liep ik op
mijn gemak terug, toen ik bemerkte, dat de bemanning van de
sloep was teruggekeerd en zoo hard zij kon trachtte weg te
roeien, achtervolgd door een man van reusachtige afmetingen.
De zee reikte niet hooger dan tot zijn knieën en liij maakte
geweldige passen, maar
de zeelui hadden een
flinken voorsprong,
zoodat zij wisten te
ontkomen. Deze laat
ste bijzonderheden
werden me pas later
verteld, want op dat
oogenblik was ik er
alleen maar op bedacht
mijn leven te redden
en ik vluchtte, zoo
snel mijn beenen mij
konden dragen, op een
steile rots, vanwaar ik
het land kon overzien.
Nu bleek mij, dat dit
wel degelijk bewoond
was, maar dat het gras
meer dan twintig voet
hoog stond!
Nadat ik eenigszins
van mijn schrik was
bekomen, liep ik een
weg af, die mij buiten
gewoon breed voor
kwam, maar die voor
de bewoners slechts als
'n voetpad dienst deed,
dat door de velden
leidde. Ik kon bijna
niets zien, want het
graan stond veertig
voet hoog en eerst na
een uur kwam ik aan
het einde van 't veld,
dat omgeven was door
een dichte haag van
minstens honderdtwin
tig voet: wat de hoo
rnen betreft, die waren
zoo groot, dat ik de
hoogte onmogelijk kon
schatten.
Ik trachtte een
doorgang in de haag
te vinden, en juist
op dat oogenblik zag
ik in 't naburige veld
'n man van dezelfde
grootte als degene,
dien ik de sloep had
zien achterna rennen.
Hij was ongeveer zoo
groot als een gewone
klokketoren. Ik werd
verschrikkelijk bang en
trachtte mij in het
koren te verbergen,
maar hij liep juist
naar 'n opening in de
heg van het veld,
waarin ik mij bevond
en hij begon te roepen: het geluid van
zijn stem was zoo zwaar en kwam van
zoo'n hoogte, dat 't mij als 'n donderslag
in de ooren klonk. Onmiddellijk kwamen
zeven mannen, even groot als hij, aan-
geloopen en zij begonnen meteen het koren te
maaien op den akker, waar ik mij bevond. Daar
zij niet zoo goed gekleed waren als degene, die hen
geroepen had, veronderstelde ik, dat zij zijn knechts
waren. Ik kroop zoo snel mogelijk weg, maar dat viel
mij niet gemakkelijk, want de aren stonden dicht op
elkaar en de stengels waren zoo dik als de stammen
van jonge hoornen, zoodat ik in dit nieuw soort boscli
slechts langzaam vooruitkwam. Kort daarop be
reikte ik 'n plaats, waar 't koren door regen en wind
.was platgeslagen en toen kon ik heelemaal niet verder,
want de stengels waren zoo in elkaar gedraaid,
dat zij een ondoordringbaar netwerk vormden.
Intusschen was één van de maaiers a,l op n paar
meter van mijn verblijfplaats aangekomenhij hoefde
nog maar één pas te doen of hij zou mij met zijn voet
verpletteren of met zijn sikkel in tweeën snijden.
In mijn angst begon ik uit alle macht te schreeuwen.
De reus hield dadelijk met werken op, keek vol
aandacht naar den grond en het duurde niet lang
of ik werd ontdekt. Hij bekeek mij alsof ik een ge
vaarlijk dier was, en ik zag, dat hij overlegde, hoe
hij mij het best zou kunnen vangen zonder gebeten
of gekrabd te worden. Ten laatste vatte hij moed,
pakte mij tusschen duim en vinger beet en lichtte
me op om mij beter te kunnen zien. Ik begreep zijn
bedoeling en ik besloot geen weerstand te bieden,
hoewel hij me bijna- tot moes kneep. Ik stond duizend
angsten uit, toen ik er aan dacht wat er met mij zou
gebeuren, als hij me per ongeluk liet vallen, want ik
bevond mij zeker zestig voet van den beganen
grond. Het eenige wat ik durfde te doen was mijn
handen vouwen en een paar onderdanige woorden
mompelen, in de hoop, dat hij me in een plotselinge
opwelling niet zou dood drukken, zooals wij dat
wel doen met een insect, dat we gevangen hebben.
Gelukkig scheen hij te beseffen, dat ik toch wel
een heel bijzonder soort insect moest zijn en na
eenigen tijd kon ik hem met gebaren aan zijn ver
stand brengen, dat hij me met zijn duim en vinger
veweldig veel pijn deed. Hij nam ten minste een
pand van zijn jas vast, legde me daar in, en bracht
mij naar zijn meester.
De boer nam een stroohalm, ongeveer zoo dik als
een wandelstok, en lichtte daarmee mijn jas op, die
hij als een soort natuurlijke lichaamsbedekking
scheen te beschouwen; daarna blies hij door mijn
haar om mijn gezicht beter te kunnen zien en ten
slotte riep hij zijn knechten en vroeg hun of ze ooit
zoo'n vreemd dier hadden gezien. Eindelijk zette hij
me op den grond, maar zóó, dat ik op handen en
voeten terechtkwam. Vermoedelijk dacht hij, dat
ik een viervoeter was! Ik richtte me echter meteen
op en liep langzaam op en neer om hem te ioonen,
dat 't niet in m'n bedoeling lag te ontvluchten. Ik
nam mijn hoed af, maakte een diepe buiging, en
schreeuwde hem zoo hard mogelijk eenige woorden
toe, die hij natuurlijk niet verstond. Maar 't gevolg
was toch, dat hij mij
als een redelijk wezen
begon te beschouwen.
Daarop zette hij zijn
arbeiders weer aan het
Zoo werd ik door hem
naar huis gedragen.