MR. POLLEY GAAT PAARDRIJDEN ■i door Harry Irvi ng S hu m way 12 Mr. Eustace Polley voelde zich geïrriteerd. Zijn rechterbeen stak hevig en zijn rug niet minder. Bovendien was het Maan dag en de laatste van de maand, waardoor er altijd drukte en een nerveuze stemming in het bankgebouw heorsclite. Hij zou laat moeten blijven en hot eenige, waarnaar hij verlangde, was de zachte divan in zijn gezellig ingerichte huisje. Hij werkte hard in de kas-afdeeling van Miller's bank. Stapels rekeningen groeiden, slonken en groeiden opnieuw. Om hall twaalf had liij trek in een kauwgummetje, maar je maakte een slechte beurt, wanneer je tijdens de werkuren in Miller's bank bonbons, chocolade of andere versnaperingen verorberde. Hij keek op en zag twee heeren binnen komen. De bank-inspeeteurs! Dat ze nu juist dezen, extra- drukken en vermoeienden dag voor him half-jaar- lijksclie bezoek moesten uitkiezen! En O. M. Burs- ley, de hoofd-inspecteur, kon een onuitstaanbare vent zijn. Mr. Polley was, ondanks zijn steken en pijnen, opgewassen tegen het eentonige en afmattende werk. Hij was een kleine, milde, bijna onopvallende verschijning, droeg een bril en sprak met een lage, aarzelende stem. Om tien minuten over twaalf werd de schuif deur achter hem geopend en trad mr. G. M. Bursley binnen. Hij groette mr. Polley even en ging aan het werk. Mr. Polley leidde den stroom van beta lingen naar een ander loket. „Dat is alles, mr. Polley," zei de controleur. „U kunt 't weer overnemen." Mr. Polley voelde, dat Bursley hem met een eenigszins zonderlingen blik opnam. Hij sloot de deur en ging naar de volgende kooi. Binnen tien minuten werd mr. Polley afgelost om te gaan lunchen. Toen hij na vijfentwintig minuten weer terug was, kreeg hij een boodschap, dat de directeur van de bank, mr. Smithings, hem onmidellijk wilde spreken. Hij klopte op de deur van het privé-kantoor en werd verzocht binnen te komen. Naast mr. Smithings zat mr. Bursley. „Ga zitten, Polley," zei de directeur, „er is iets, waarover mr. Bursley gaarne met je wilde spreken." De inspecteur was irriteerend kalm. Hij hield een stuk papier in zijn hand en toen Polley dat zag, trok hij van schrik z'n wenkbrauwen omhoog. „Mr. Polley," begon de inspecteur, „ik vond dit papier in uw kooi en heb mij er ten zeerste over ver baasd. Is dit uw eigendom?" „O, ja," knikte de kassier, terwijl hij z'n lippen bevochtigde, „ja zeker, inderdaad." De koude, grijze oogen doorboorden de zijne. „En als ik mij niet vergis, zijn dit de namen van paarden, renpaarden: „Top Gallant - Bonton Blue - Drover - Moskou - Palham - Lady Suffolk - Poca hontas." Ongetwijfeld renpaarden, mr. Polley." „Ja, ik geloof wel, dat u ze zoo kunt noemen. Maar. „U weet toch zeker wel, dat bankdirecties niet graag zien, dat hun employé's op renpaarden wed den. Daar is heel wat narigheid uit voortgekomen, nietwaar?" „Ja, eh ik ik wed niet, dat wil zeggen -" „Denk eens goed na, Polley," snauwde mr. Burs ley. „Wat is er nu eigenlijk aan de hand „Deze paarden op m'n lessenaar - ik bedoel, de lijst met namen van paarden, vertegenwoordigen prenten. Oude prenten en gravures. Ik won ze met een weddenschap." „Dus u wedt alleen op prenten van paarden. Ja, ja, ik begrijp het," zei de inspecteur sarcastisch. „Een verbazend interessant tijdverdrijf, zou ik zoo zeggen. En waar sluit u deze weddenschappen? Op de renbanen of in speelholen?" „U bent onrechtvaardig, mr. Bursley. Ik wedde slechts één keer. Als u aan m'n woorden twijfelt, kunt u generaal Anthony Twigg opbellen, of mr. Schmutz." „Schmutz!" riep mr. Bursley verbaasd uit. „Toch niet Bed Schmutz, de man, die de nachtclub „Het gekleurde hoedje" exploiteert? Dus hij is een vriend van je?" „Dat zegt ie ten minste," haastte Polley er aan toe te voegen. „Hij beweert, dat ik z'n leven redde en hij noemt me amice. Niemand heeft me ooit eerder zoo genoemd." Mr. Bursley keek hem minachtend aan. „Ik ver onderstel, dat je ons nu nog wijs zult maken, dat je niet weet, wie Bed Schmutz is. Een restaurant heeft hij! Dat kun je net gelooven! Hij is staats vijand nummer drie of op z'n minst vijf. Die nacht club van hem is een speelhol en erger." Even keek hij Polley onderzoekend aan. „Tus- schen twee haakjes, zei je zoooven niet, dat jij vol gens zijn bewering z'n leven gered hebt? Hoe heb je dat voor elkaar gespeeld?" „Ik ik richtte alleen een geweer op een groepje menschen. Ik „Jij, wat!?!" Met 'n zijden zakdoek, welken mr. Polley uit z'n zak opdiepte, veegde hij de pareltjes van z'n voor hoofd. En tegelijkertijd viel een metalen voorwerp op den grond. Mr. Bursley's oogen schitterden. Ilij raapte het op en onderzocht het. „Een boksbeugel!" zei hij, mr. Polley aanstarend. „Als ik niet té onbescheiden ben: hoe ben je aan dit dit verschrikkelijk wapen gekomen?" „Mr. mr. Schmutz," stamelde de kassier, „eh - hij wilde me iets geven als belooning voor wat ik voor hem gedaan heb en geld wou ik niet aannemen." „Ik geloof," zei mr. Bursley, „dat er hier heel wat is, dat opheldering verdient. Ik stel voor mr. Polley gelegenheid te geven op z'n gemak deze merkwaar dige dingen te verklaren." „Ik stem volkomen met u in, mr. Bursley," beaamde directeur Smithings. „Ga in dien stoel daar zitten, Polley. Begin bij het begin en vertel ons precies, wat er allemaal gebeurd is." Mr. Polley, die in 't geheel niet bespraakt was, staarde verlangend naar het plafond, alsof hij van daar hulp verwachtte. Eindelijk begon hij ,,'t Is allemaal gekomen door Minerva, mijn vrouw twee weken geleden zei ze tegen me: Eustace, je moet er eens uit. En wat je werkelijk noodig hebt, is een paard. Er is niets ter wereld, dat een man werke lijk tot een man maakt, dan paardrijden. En wat jij doet, is lezen, lezen, en nog eens lezen." Ze zei nog veel meer dan dat en hield maar niet op. Het resul taat ervan was, dat ik den volgenden dag - Zondag de zaak met mijn naasten buurman, generaal Twigg, besprak. „Ik geef je vrouw gelijk," zei de generaal tegen me. „Iedere vent die recht is van lijf en leden behoort een paard te bezitten. En ik bedoel een paard, niet een van die afschuwelijke kortge- staarte tengere knolletjes, verdraaid-nog-an-toe, ik verlang ook naar een paard. Zoolang als wij buiten de stad wonen, zullen we er een hebben. En ik zal je rijles geven." Denzelfden dag trokken de generaal en ik er op uit om een span paarden te koopen. Ik voelde in het geheel niets voor een paard, maar wan neer een vrouw als Minerva en een vriend als generaal Twigg er achterheen zitten dan is 't een soort noodlot. We kwamen aan een vervallen boeren woning. In het land liepen veel dieren en daarom gingen we maar op het huis af. Een man kwam naar buiten en de generaal vertelde hem, wat we wensch- teh. „Geen spillepootige, kortstaartige speelgoed-dier tjes," zei de generaal. „We moeten paarden hebben, groote paarden. Wanneer ik rijd, wil ik iets ónder me hebben!" „Dat komt prachtig uit! Ik heb juist wat de hoeren wenschen," zei de man. „Ik heb zes paarden, waarvan ik er twee kan verkoopen. Prachtige beesten en ontzettend sterk." Hij haalde ze uit den stal. 't Waren erg groote, hooge dieren met pluimen aan de hoeven en pooten. De man zei, dat ze 1500 pond wogen en wilde voor elk van hen honderdvijfentwintig dollars hebben. „Verkocht," schreeuwde de generaal. „Nooit heb ik betere hitten gezien. Echte artillerie-paarden." We kochten ze. Ik veronderstel dat ik op dat moment in 'n soort droom toestand verkeerd moet hebben. „Kom op!" schreeuwde de gene raal. „Jongen, dat is leven! 't Zal een man van je maken, Polley." In galop reden we het boerenerf af. Ik voelde me, alsof ik in de nok van oen scheepsmast zat, zoo hoog, maar na een poosje begon ik er een beetje aan te wennen. De generaal was erg gelukkig en plotseling barstte hij in een luid lachen uit. „Zal ik je eens wat zeggen, Polley? Deze hitten moeten namen hebben. Ik heb een geweldig gevoel voor humor en daarom ga ik dit beest van mij „Zeebeschuit" noemen!" „Wat is een zecbeschuit?" vroeg ik. „Een beroemd paard, sufferd," antwoordde de generaal. „Jongen, z'n naam zal iederen dag in de krant komen te staan. En laten we zeggen, jij noemt je hit eh eh „Admiraal"! Ha, ha, die is goed! Verbazend goed. Jongen, ja, ik was vroeger de grap penmaker van onze officierstafel. Hup, Zeebeschuit!" „Dien nacht kon ik niet slapen. Paardrijden zonder zadel kan dikwijls zeer onaangename gevolgen hebben. Maar Minerva wekte me den volgenden morgen toch een uur vroeger dan gewoonlijk. Ze zei, dat ik, nu ik een werkelijke landheer was, ook mijn ochtendrit vóór het ontbijt moest maken, 't Was erg pijnlijk, maar ik ging. Dien avond kwam de generaal bij me met een zadel, een oud legerzadel. ,,'t Zal je passen als een handschoen, Polley. 'tWas bedoeld voor een echt paard en jongen nog aan toe, jouw Admiraal en mijn Zeebeschuit zijn beide echte paarden." Sindsdien reden we iederen morgen. En den eersten Zaterdagmiddag maakten we 'n langen rit. Ik kan gerust zeggen, dat de generaal dikwijls goede ideeën heeft. „Polley," zei hij, „we kunnen de zaak nog sportie ver maken. En ik heb een enorm voorstel. Laten we een wedstrijd houden. Aanstaanden Zaterdag of zoo zal je wel heelemaal aan Admiraal gewend zijn. Ik daag je uit en ik wil er nog om wedden ook „Nee," zei ik, „ik wed niet. En ik ben ook nog niet bekwaam genoeg om voor jockey te spelen." De generaal keek me aan. „Ik zal je eens wat zeggen, Polley. Jij hebt een oogje op mijn collectie oude paarden-prenten. En ik ben ze beu. Maar ik zou die scheerkroezen van jou wel willen hebben. Ik verwed mijn map oude prenten tegen jouw verzame ling antieke scheerkroezen." Mr. Polley wreef z'n been. „De wedstrijd werd laatstleden Zaterdag gehouden. Ik ik trainde zeer intensief. Ik had zoo'n idee dat mijn Admiraal iets sneller liep dan Zeebeschuit. En ik kan gerust zeggen, dat wanneer deze enorme paarden naast elkaar galoppeerden, de grond onder ons dreunde. „We moeten nog iemand hebben, die den inzet in bewaring neemt," zei de generaal. „Niet, dat we elkaar niet vertrouwen natuurlijk, maar alleen om het echt te doen schijnen. Ik sprak er met onzen nieuwen buurman mr. Schmutz over, en hij zei me, dat hij deze functie gaarne zou willen vervullen en tevens als scheidsrechter optreden. Ofschoon hij volgens zijn zeggen juisteen rustig en teruggetrokken leven leidde, wilde hij ons toch wel een vriendendienst be wijzen." Mr. Bursley snoof even„Red Schmutz als scheids rechter en inzetbewaarder. Hum! Ga door, mr. Polley." „Dien Zaterdag motregende het, zooals u zich misschien nog wel zult herinneren. Maar de generaal drong er op aan den wedstrijd toch te laten doorgaan. „Verdraaid, de paarden zijn toch waterproof! Ik heb mr. Schmutz ertoe gekregen ons met een oude trompet, 'n origineelen ouden posthoorn, af te blazen! Hij is erg geestig want hij zei, dat ie een machine geweer prefereerde, maar voor dezen keer genoegen nam mot een trompet." Om kwart over twee kwam ik van de bank thuis. We liepen naar den stal en zadelden de paarden. Toen haalden we mr. Schmutz op en gingen met hem naar het veld achter zijn huis, waar de startlijn was. „Vijf mijl is het traject," verklaarde de generaal „Dwars door het land over heg en steg, tot aan den watertoren, om den vijver heen én vervolgens terug door het kreupelhout tot aan den start, welke tevens de finish is."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 12