HET TWEEDE EITJE
■M
RICHARD COMMELL
Iederen ochtend wééraan, behalve 's Zondags,
nam Wilbur Penny den trein van 8 uur 8. Daarna
gaat er om 8 uur 40 weer een trein van Oakhurst
naar stad. Dus volgens het spoorboekje is het ver
schil tusschen die twee treinen maar tweeëndertig
minuten. Maar spoorboekjes nemen het leven veel
te luchtig op. Het werkelijke verschil tusschen den
trein van 8.08 en dien van 8.40 is duizend jaar en
tien mille per jaar. Er wonen twee heel verschillende,
duidelijk onderscheidbare menschenrassen in het
fraaie forensendorp Oakhurst; het eene neemt den
trein van 8.08 en het andere den trein van 8.40, en
zelden ontmoeten die beiden elkaar.
Om den trein van acht uur acht te halen, hollen
er dagelijks gejaagde, bekommerde mannen naar het
station, magere mannen met bleeke halzen en dikke
actentasschen. Hun pakken glimmen, hun schoenen
niet. Zij komen het perron op hijgen, buiten adem;
of zij komen aanhijgen in kleine autootjes, die buiten
adem zijn. Ze vegen broodkruimels van hun confectie-
vesten, kussen hun vrouwen en springen den trein
in, alles in één krampachtige beweging, waarna de
vrouwen terugrijden naar de landhuisjes om het
restje koffie op te drinken en heur haren ordentelijk
op te maken.
De forens van 8.08 komt in een minuut op adem,
kijkt een minuut zijn krant door - Boode Duivels
kloppen Bonkers. Bankroover overmand. Snickelman
leidde een dubbel leven - en opent, de derde minuut
zijn actentasch, om aan 't tobben te slaan over het
feit, dat de potloodenrekening drie dollar hooger
is dan vorig jaar. Wat zou de baas wel zeggen?
Vandaag of morgen zal hij den baas eens wat zeggen;
van dik hout zaagt men planken; maar vandaag
niet, want de kolenrekening moet nog komen en
Dickie moet een nieuw jasje hebben. Maar vandaag
of morgen stapt hij zóó het kantoor van den baas
binnen, hij kijkt hem vierkant in zijn oogen,
misschien ramt hij een beetje op 't bureau, en dan
trekt hij van leer. Maar vandaag niet.
Zoo wrokt hij genietend, terwijl zijn medeforensen
al beginnen op te dringen in de gangetjes, hetgeen
zeggen uil, dat de trein over negen minuten aan
komt en hijzelf ook aan 't dringen moet. Hij staat
op en wringt zich het gangetje in, en gelijk over heel
de wereld onredelijke forensengewoonte is, staat hij
eenige minuten te wankelen en geduwd te worden,
terwijl de trein den tunnel door buigt en het eindpunt
nadert. Hij wint met dat al misschien zes seconden.
Hij en een vloedgolf van andere acht-acht-mannen
ijlen het station uit en de verschillende kantoren
binnen. De klok neemt nota van zijn komst om vier
voor negen. Hij rept zich naar zijn bureau, richt zich
in en zit weldra tot over zijn ooren in de cijfers. Zijn
dagtaak volbracht hebbende, neemt hij den trein van
5.31 terug naar Oakhurst, en ziet de krant door -
Boode duivels kloppen Bronkers, Bankroover over
mand. Snickelman leidde een dubbel leven.
Anders verloopt de dag voor hen, die om 8 uur
40 gaan. Zij zoeven naar het station in zacht-
bekleede wagens; sommigen hebben een aparten
beige stationswagen, met bijbehoorenden Japanschen
chauffeur. De mannen van 8.40 zijn rood en bruin,
en vervuld van goede luim, spek en meloen. Hun
schoenen glimmen, maar hun pakken niet. Het zijn
goede pakken, van zoodanige snit, dat indruk
wekkende ruggen, voorzijden en beenen goed uitko
men. Die mannen van 8.40 hebben iets makkelijks
over zich. Zij maken grapjes onder elkaar; zij grinni
ken. In den trein verwerken zij de beursberichten of
bridgen zij. Aan het eindpunt staan ze nog even het
laatste spel uit te spelen, en moeten zij vermaand
worden door den conducteur, die echter één en al
beleefdheid is tegen de mannen van 8.40.
Het station uitwandelend, steken zij lange, zwarte
sigaren op. De piccolo in hun kantoorgebouwen laat
de lift voor hen wachten. Zij betreden privé-kan-
toren met groote mahoniehouten bureau's en schilde
rijen aan de muren. Zij houden conferenties en spre
ken wijze en wichtige woorden. Bij geregelde tus-
schenpoozen ontvangen zij cheques; de mannen van
8.08 krijgen hun deel in envelopjes.
Wilbur Penny bezat alle kenteekenen van den
echten 8.08-forens. Als hij stierf, zou waarschijnlijk
zijn spijtigste gedachte zijn, dat 't midden in de
maand was en zijn abonnement dus veertien dagen
ongebruikt bleef. Hij was dertig, van gewone grootte,
met gewoon haar, gewone oogen en een gewone
door
levensgeschiedenis. Er zijn mannen, die ja tegen het
leven zeggen, en anderen, die neen zeggen. Wilbur
zei: „Nu. eb. Hij wist niet, waarheen hij ging,
hij dreef met den stroom mee. Die gewoonte had hij
zich eigen gemaakt vóór hij het wist. Toen hij van
school kwam, moest hij aan 't werk, dus ging hij. Som
migen kiezen hun loopbaan; voor anderen wordt
er gekozen; de meesten raken in een betrekking en
blijven er in hangen. Zoo ook Wilbur Penny.
JONGEN GEVRAAGD
Aanmelden bij mr. Hinkel, 14e verdieping.
Wilbur ging naar meneer Hinkel; en waarom niet
naar meneer Kraus op de negende of meneer Fluss
beneden of naar een der andere heeren, die een jongen
vroegen? Dat wist hij zelf niet. Een baan was een
baan. Wilbur ging naar meneer Hinkel, en aange
zien Wilbur schoone nagels had, nam meneer Hinkel
hemen zoo raakte Wilbur in de kammeling-indus-
trie, bij A. G. Millicomb Co., de grootste korte-wol-
lui op dit of eenig ander halfrond. Ofschoon Wilbur
volstrekt geen hartstocht voor wol voelde't duurde
zelfs een half jaar, voor hij wist, wat een kammeling
was.
In verloop van tijd klom zijn salaris van vijf dollar
per week tot zevenendertig vijftig, en werd hij assis
tent van den bedrijfsleider, welke trotsche titel
gedragen werd door den jongen A. G. Millicomb,
zoon van den ouden A. G. Millicomb. Die zoon deed
zijn werk zeer goed, door het aan Wilbur over te
laten, en toonde meer interesse voor ballen golf
en tennis- dan voor korte wol.
Wilbur Penny echter werd een echte korte-wolman,
en ging er groot op, dat Millicomb's kammelingen
boven alle andere kammelingen uitmuntten als de
Kohinoor-diamant boven een glazen oog. Door zijn
trouwen omgang met kammelingen leerde Wilbur van
kammelingen houden om liaarzelfs wil, en met nede
rige hoop zag hij uit naar den dag, dat hij vijfen
twintig jaar bij de firma zou zijn, en dus het recht
zou verwerven, een gouden kammelingetje in zijn
knoopsgat te dragen.
De stroom des levens had Wilbur nog niet op het
huwelijkseiland geworpen. Soms wou hij wel, dat het
gebeurde; als hij namelijk juffrouw March zag,
Essie March, de kleine, handige secretaresse van den
ouden baas, en de eenige employé, die niet merkbaar
bang was voor dien grooten man.
Het gebeurde vrij vaak, dat Wilbur na zijn werk
naar 't station liep om 5.31 te halen, terwijl juffrouw
Essie March juist op weg was naar den ondergrond-
sche. Hoe dat zoo trof, wist Wilbur zelf niet. Zij
praatten er ook niet over. Zij praatten over 't weer.
Ieder vier zinnetjes; dat de zomer heerlijk was, maar
de herfst ookdat de winter veel vóór had, maar de
lente 't van alles won. Dan was zij aan haar station
en verdween, en Wilbur begaf zich naar 't beschaafde
pension van mevrouw Collop in Oakhurst. Daar
maakte hij een deel van de inrichting uit, evenzeer
als de clivia voor het raam of het koperen ledikant
op zijn kamer.
Toch leidde Wilbur niet zoo'n berustend leven als
een clivia, noch bleef hij voor alles zoo koel als een
koperen ledikant; want hij koesterde iets, dat geen
clivia of ledikant koesteren mag: een eerzuchtig ver
langen.
Hij wenschte geen legers ten strijde te voeren,
noch ook hunkerde hij naar een stoomjacht; hij
voelde geen zucht, om bergen te beklimmen, olifan
ten te schieten of den roman der eeuw te schrijven.
Neen, zijn eerzucht was, gelijk heel zijn leven, be
scheiden maar voor hem was het toch iets dringends,
iets schroeiends. Waar Wilbur Penny naar snakte,
dat was: aan het ontbijt een tweede eitje te nemen.
Dat was voor hem het grootsche gebaar. Het was
een demonstratie van weelde, van ontkluistering, van
persoonlijkheid. Want vaag was Wilbur gaan be
grijpen, dat het leven hem verstrikt had. 't Was
misschien geen knellende strik, waar hij in zat, maar
toch een strik. En dat ergerde hem bijwijlen smarte
lijk. Heelemaal loskomen kon hij niet, peinsde hij;
maar wél kon hij bewijzen, dat een strik geen ketting
waszoo niet voor de wereld, dan toch voor zichzelf
kon hij bewijzen, dat er nog een vrij hart klopte onder
zijn flanelletje. Eenige jaren speelden zijn gedachten
met dat idee, een tweede eitje te nemen aan het ont
bijt, en het werd hem bijna een obsessie. Dat tweede
eitje werd hem een symbool van bevrijding. En dat
had zijn grond.
Het ontbijt bij mevrouw Collop begon om half
acht, precies, stipt, klokslag, want zij was een pre
cieze, stipte vrouw van de klok. Half acht beteekende
in haar woordenboekhalf acht, en niets anders. Door
iedere overtollige beweging uit te schakelen had
Wilbur Penny precies tijd, om zijn ochtendlijke fruit,
brood en koffie te gebruiken, met één ei slechts
één vóór hij zich met een vaart naar *t station
begaf, om den trein van acht-acht te halen. Hij had
zijn tijd bij stukjes van seconden ingedeeld en haalde
den trein op 't puntje van 't nippertje. Gunde hij
zich den tijd voor een tweede eitje, dan miste hij den
trein van 8.08 en danneen, aan zooiets moest je
niet eens dénken. Soms miste Wilbur den trein van
8.08 in folterende nachtmerries, en dan werd hij
huiverend wakker, klam door den dauw der ont
zetting. En toch werd steeds zijn geest gepord door
dat koppige verlangen naar een tweede eitje geen
Zondagsch ei, en geen jachtig weggewerkt weeksch
ei; dat lag binnen de grens van het bereikbare;
maar een traag, waardig, tweede ei, een langzaam
genoten ei, dat de wereld inriep„Zie je? Wat kan mij
de tijd schelen?" In zijn wakende droomen repe
teerde hij het tooneel. Hij had zijn eerste ei op,
schoof het eierdopje van zich af en sprak met onmis
kenbaar rustige stem den huisknecht aan.
„Geef mij nog maar een eitje, Samdrie minuten
graag."
Dan zag hij de verbazing in het ebbenhouten
gezicht van Samhij hoorde het ingehouden kreetje
van mevrouw Collophij nam den naijver en de be
wondering der andere één-ei's-gasten waar. Vervol
gens kwArn het ei en at hij het op, langzaam, genie
tend, alsof 't het laatste ei ter wereld was. Hij vist
zekerhet zou ambrozijn en nectar voor hem zijnhet
zou een geestelijke smakelijkheid bezitten, die on
mogelijk #an een eerste eitje kon behooren. Hij zou
het opeten tot het laatste greintje, en dandan
ontwaakte hij uit zijn droom. Tweede eitjes waren
voor menschen als hij niet weggelegd. Die waren voor
de menschen, die iets bereikt hadden de mannen
van 8.40. Er stonden gebergten tusschen hen en
hem.
Millicomb senior, de korte-wolkoning, was een
man van 8.40. Dat zag je zoo. Zijn vastberaden ge
zicht van rood graniet was 't gezicht van een man,
die een tweede eitje nam, als hij er zin in had, en een
derde, en een vierde, als 't in hem opkwam. Wilbur
liep '8 avonds wel eens langs het buiten van meneer
Vicomb, aan de rivier, een groot Italiaanseh paleis,
allemaal zuilen en terrassen, en coniferen, in kip-
vorm geschoren. Op die wandelingen beschouwde
Wilbur het leven en vroeg hij zich af, hoe de één
een A. G. Millicomb wordt en de ander een Wilbur
Penny. Geluk, dacht hij; puur, blind geluk. Je had
't of je had 't niet. Was Millicomb senior niet begonnen
als een arme jongen, die geen kammeling zijn eigene
kon noemen? En kijk nu eens! De kammelingen, die
hij in een jaar verkocht, reikten van de eene kust tot
de andere.
Hoe kwam, hoe sprong Millicomb sr. over de klove
tusschen 8.08 en 8.40? Tusschen één ei en twee? Was
dat geluk? Wilbur zuchtte. Hij zat vast, dacht hij,
als een vlieg, op het industrieele vliegenpapierwat
hielp zoemen en probeeren los te komen? Wilbur was
nog nooit binnen de woning van zijn patroon ge
weest; maar met zijn geestesoog zag hij daar wit
marmeren muren, en tapijten, en overal standbeel
den. En op de muren spreuken ingelijste spreuken;
want de baas had een zwak voor wandspreuken. Iede
re maand liet hij met dikke, zwarte letters een kern
achtig woord op biljetten drukken, en die hing hij
dan boven de bureau's zijner onderhoorigen. Wilbur
zót een beetje met die spreuken. Ze klonken verstan
dig, dat gaf hij toe, maar wat moest hij er mee?
Doe het nu, stond op één biljet. „Doe wit nu?
vroeg Wilbur zich af.
Offer het schip niet op voor een stuiver teer„Dat zou
ook stom zijn," vond Wilbur. „Maar wat heeft 't met
mij en met kammelingen te maken?"
Het was koud dien winterochtend. Wilbur huiverde
ÜÜB