DOOR CLAUDE F AY ET
ES TLA ND. Het prachtige Grieksch-
Orthodoxe vrouwenklooster van
Pühtitsa met zijn sierlijke Byzan-
tijnsche koepels.
KOSTE INHOUD VAN 'T VOORAFGAANDE:
De 78-jarige prins Karot van Sylvanië, wiens secre
taris ongeneeslijk ziek is, heeft zich tot levenstaak ge
steld een biographie in het Latijn te schrijven van
koning Stephanas van Hongarije. Zijn ouderlooze
kleindochter, de achttienjarige knappe Lila, tracht hem
te vervangen, doch ze kan den prins niet van dienst
zijn. omdat ze niet voldoende Latijn kent, waarom hij
een nieuwen secretaris zoekt. Een neef van Lila, graaf
Zoltan Madany, die al z'n geld in juweelen belegd
heeft, en Lila's beste vriend en raadgever was, ver
trekt naar Amerika, omdat al z'n juweelen hem ont
stolen zijn. Als kenner van edelsteenen treedt hij te
New York bij een juwelier in dienst om in eigen
onderhoud te kunnen voorzien. Een vriend van prins
Karol, de verarmde graaf Otto van Karysch, die in
Madany een tegenstander ziet, is op de lieftallige Lila
verliefdnog meer trekt hem evenwel 't fortuin van
den ouden prins aan. Hij wordt echter door Lila
afgewezen. De chauffeur van graaf Otto, Danischeff
geheeten, blijkt doctor in de letteren te zijn. Van
Karysch stelt hem voor (om hieruit natuurlijk zelf
voordeel te putten) de betrekking als secretaris van
prins Karol aan te nemen. Danischeff ontdekt, dat
de gelden van prins Karol door den rentmeester Prajbo
niet goed worden beheerd. Graaf Zieki, een vriend van
den prins, komt zich over Danischeff beklagen en
noemt hem een intrigant. Prins Karol schenkt geen
aandacht aan deze praatjes en is er van overtuigd,
dat hij Danischeff veel dank verschuldigd is. Op een
rit door het bosch ontmoet Danischeff een hem on
bekend persoon. Tot zijn verwondering treft hij in
diens woning een schilderij van z'n geboorteplaats aan.
en die van m'n oneenigheid met den ouden Karol.
Ik zal ze u vertellen; daar kunt u zeker van op
aan. Voor vandaag geloof ik, dat we er tevreden
mee moeten zijn, de kennismaking te hebben her
nieuwd. U zou nog te laat komen. Ik zal u eens
op den goeden weg brengen. Maar u laat zich toch
weer zien, hè?"
„Zoo dikwijls als u maar wilt."
„Onvoorzichtige kerel!" zei Sarviz met 'n scheef
spottend glimlachje in z'n oogen, waarin tegelijk z'n
vriendenhart straalde, ,,'n Uur geleden kende u me
nog niet. Weet u, wat voor iemand ik ben? Wat
ze u over me vertellen? Wat ik heb kunnen doen
na den tijd, dat ik uw ouders gekend heb? En
warempel, als ik u eeden van eeuwige vriendschap
zou vragen, zoudt u, geloof ik, niet aarzelen, ze
direct te zweren.
„Veel erger," zei de jongeman vroolijk. „Uw
redeneeringen zullen er niets aan veranderen. Daar
ben ik nogal gerust op."
„U hebt misschien - geen ongelijk," lachte de
andere. „Maar u moet ook wat leeren wantrouwen.
0, die jeugd, die jeugd! '11 Eeuwige dwaasheid!
Toch raad ik u aan," zei hij na 'n oogenblik, „nog
niet over onze ontmoeting te praten. Ik haal
gewoonlijk heel zelden menschen bij me binnen en
ze zouden u wel eens vragen kunnen stellen, waarop
u, geloof ik, niet graag zou antwoorden."
Danischeff zag hem een oogenblik strak aan.
„U hebt gelijk, ik zal nog niets zeggen. Maar
wanneer mag ik terugkomen?"
Morgenavond
„Tot morgenavond dan. De uren zullen me lang
vallen."
Hij reed al weg.
„Hé!" zei Sarviz. „Ga niet zoo gauw weg.
Hij streelde z'n spitse kin. Om z'n mond lag
'n ernstige plooi, maar z'n oogen lachten.
„We hebben allebei zooveel geheimen te door
gronden Kom vanavond terug, ja? En nu.
vooruit, Brülé, 'n flink drafje!"
X.
„Eindelijk!" zei Sarviz, toen Danischeff aan de
deur klopte.
De jongeman verontschuldigde zich. Hij had met
den prins de gebruikelijke partij schaak moeten
spelen en daarom was hij later gekomen dan hij
bedoeld had. Z'n nieuwe vriend bood hem 'n stoel
en presenteerde hem sigaretten. Hij zelf stak 'n
houten pijp op en maakte 't zich gemakkelijk in
'n verschrikkelijk doorgezeten leunstoel. Danischeff
zat hem vol aandacht te bekijken. Hij zag er uit
als 'n skelet in z'n afschuwelijke huisjas van 'n ver
schoten groen kleurtje. Z'n beenige hand hield hij
om den pijpekop geklemd en hij zat kleine rook
wolkjes uit te blazen met 'n gezicht,
waaraan hij probeerde 'n gewich
tige uitdrukking te geven, maar
z'n scherpe oogen, heel beweeglijk
onder de donkere bogen van z'n
wenkbrauwen, richtten zich telkens
weer op 't gelaat van den jongeman
vóór hem. Na wat heen en weer
gepraat over de onderwerpen van
elk doodgewoon gesprek, schoot
Sarviz plotseling in denjach, dien
stroef klinkenden lach, die hem
eigen was.
„Niets te doen op zoo'n manier,"
verklaarde hij. „De stemming is
weg. Vanmorgen zouden we ons
tegenover elkaar uitgesproken heb
ben en vanavond kunnen we elkaar
niets meer vertellen. Ik kan niet
tegen dat getrek en gesloop, we
zitten hier niet om over 't weer
te praten. Laten we de koe bij de
horens pakken. Ik begin."
Hij trok eens duchtig aan z'n pijp.
„U weet," begon hij, „wie ik ben
en ik weet, wie u is. 't Heele
geheim nu, dat te ontsluieren is,
bestaat hierinhoe zijn we nu
hier met z'n tweeën zoo aangeland?
Nu, luister! Ik ben natuurlijk arm,
Een gebeurtenis zoo gewichtig als de verandering
van 'n secretaris bij den prins," ging de onbe
kende verder, „moest me natuurlijk bijzonder
interesseerenZoo ben ik te weten gekomen wat er
over u gezegd werd, veel goeds. Ik heb u gezien.
Uw trekken hebben herinneringen bij me wakker ge
roepen, die nog niet heelemaal waren ingeslapen. U
lijkt zóó sprekend op uw moeder. haar oogen
vooral, 't meest directe, 't meest sprekende erfteeken,
dat er bestaat.
Hij keek den jongeman in z'n gelaat.
„Ik mag zeggen, dat ik veel van uw moeder hield,
ja. En zij was zoo fijn van aard, dat ze me nooit voor
den gek hield. Wat 'n schitterende vrouw!"
Met één blik bekeek hij zich zelf van boven tot
onder met 'n uitdrukking van koddigen zelfspot,
„Uw vader was ook 'n prachtkerel. Ik hield van
alle twee en zij wederkeerig
van mjj Misschien omdat ik
VIERDE nogal vermakelijk was.want
VERVOLG 'k heli ze laten lachen, moet u
J J weten. U was toen, geloof ik,
s(iU(|entje op 'n gymnasium; u
telde zoo nog niet mee en ik heb u eigenlijk
nauwelijks gezien. Maar u hebt misschien m'n naam
wel eens gehoord: Mathias Sarviz."
„Bent u dat?" zei Danischeff en hij stak hem
spontaan z'n beide handen toe.
De herinneringen stormden op hem aan. Ja, per
soonlijk was de man hem niet zoo goed bekend, maar
zijn naam had hij dikwijls hooren noemen. Z'n
ouders spraken over hem als over 'n besten vriend,
met 'n zeer oorspronkelijken geest en veelzijdige
talenten, die hij met 'n bekoorlijke achteloosheid,
eigen aan kunstenaars, in allerlei uitingen van leven
en kunst botvierde. Mathias Sarviz had werkelijk
alle kunsten met succes beoefend en liet ze telkens
weer met de grootste vreugde in den steek, als hij
zich tot iets anders voelde aangetrokken. Maar hoe
was zoo'n man ertoe gekomen in de bosschen te
gaan leven? Danischeff vroeg 't hem. De wenk
brauwen van Sarviz fronsten zich, dat ze als 't ware
nog maar één borstelige streep vormden boven z'n
vlijmscherpe oogen. Toen vertrok z'11 gezicht in
'n treurig lachje. Hij legde z'n hand op die van
Danischeff en zei:
„Nu vraagt u naar de geschiedenis van m'n leven