OSWALD ALS BEMIDDELAAR K. R. C. BROWNE 4 Er bestaan een aantal conventioneele en alge meen aanvaai'de manieren, waarop een man, die aan een ongelukkige liefde lijdt, troost kan zoeken. Hij kan bijvoorbeeld, als zijn middelen hem dat toelaten, een verre en snelle reis gaan doen; hij kan kluizenaar worden, zijn haar laten groeien en een eenzaam bestaan leiden in een afgelegen hut; als hij met een geweer overweg kan, dan kan hij vergetelheid zoeken in het doodschieten van luipaarden, olifanten, tijgers of zichzelf. Yoor een man met een gebroken hart zijn er dus bezig heden genoeg te vinden. En toch deed Freddie Datehett, toen hij door Violet Jamieson verstooten werd ten gunste van een effectenmakelaar op middel baren leeftijd met drie onderkinnen, een inkomen me+ vijf nullen en een moederloos kind, geen van die dingen. Hij ging naar Tagg's Bay. Tagg's Bay is één van die typische plaatsjes aan de kust, die uit zeven villaatjes, 'n winkel, waar alles te krijgen is, vier kroegjes en verschillende oudste inwoners bestaan. Men kan het den veel- eischenden vacantieganger niet aanbevelen, die naar strandpromenades, bioscopen en dancings verlangt. Tagg's Bay heeft voor zijn vermaak zelfs geen enkelen muzikant aan te bieden, tenzij we den her bergier van ,,De Hond en de Hooivork" als zoodanig beschouwen, die iets met een cornet doet. Aan den anderen kant was het juist de geschikte plaats voor Freddie Datehett. Freddie zelf vond dit ten minste, toen hij op den ochtend na zijn aankomst zijn gebroken hart naar den top van de rotsen sleepte. Hij had een kennis over Tagg's Bay hooren spreken en was blij, dat hij gekomen was. Het paste zoo goed bij zijn stemming. Èen verschrikkelijk vervelend, doodsch, leelijk gat, meende Freddie Datehett met een soort sombere voldoening. Het was zonder twijfel dwaas van Freddie om zich het zoo aan te trekken, dat Violet hem de bons gegeven had. Andere en betere mannen waren met Violet Jamieson verloofd geweest; om precies te zijn was Freddie nummer zeven van het lijstje. Maar hij was jong en maar tien dagen verloofd geweest. Het scheen hem, dat. hij nooit meer dezelfe man zou worden. En in zoo'n geval kan men alleen maar medelijden met hem hebben. Een half uur lang zat hij ineengedoken op den rand van de rots, terwijl hij droevig naar de zee staarde en zwaarmoedig nadacht over de teleurstellingen des levens. Een vluchtig toeschouwer zou het hem niet aangezien hebben, dat hij aan een stukgevallen hart leed; eerder had hij verondersteld, dat hij het slacht offer was van een slechte spijsvertering, want Freddie zag er niet romantisch uit. We mogen wel zeggen, dat hij kort en bijna dik was, met roodachtig haar, terwijl zijn gezicht gewoonlijk engelachtig glimlachte. Naar het uiterlijk in het geheel geen interessante jonge man. Ten slotte zuchtte hij, haalde een schetsboek uit zijn zak en begon bijna werktuiglijk den vuurtoren van Tagg's Point op papier te zetten. Want men zou het niet verwachten, maar Freddie was een veel belovend en kundig teekenaar van beroep. Zelfs de toestand van z'n hart was niet in staat, zijn vingers langen tijd tot werkeloosheid te doemen. Hij had een tijdje gewerkt, toen de Stem plotseling tot hem doordrong. Zij kwam van een plaats vlak achter zijn linkerschouder en hij schrok er hevig van. „Nogal beroerd, vind ik," zei de Stem. Op deze ruwe wijze gestoord, draaide Freddie zich snel om. Een meter verderop stond een kleine jongen. Freddie, die nog niet zoo lang geleden er ook eentje geweest was en bijna van alle jongens hield, zag op het eerste gezicht, dat deze één van het andere soort was. Hij was blijkbaar een jaar of twaalf, kort en dik, zoodat hij uitpuilde; zijn gezicht was breed, bleek en rondhij had een heel klein petje op en was gekleed in een nauw Eton-pakje, dat hem nog dikker deed schijnen dan hij werkelijk was. Terwijl hij Freddie met een glazig starenden en onvriendelijken blik aankeek, bewogen zijn kaken gestadig heen en weer en hij ademde zwaar door zijn mond, als iemand die last heeft van zijn amandelen. Zelden had Freddie zoo'n onsympathiek kind gezien. „Waar heb je het over?" vroeg Freddie koeltjes. De jongen wees met zijn vinger naar de schets. „Daarover." Hij hield op met kauwen, alsof hij naar woorden zocht, die voor dit geval pasten. „Wat is het?" vroeg hij ten slotte. door Freddie keek hem met klimmende woede aan. Dit was klaarblijkelijk één van die jongens, die alleen maar geschapen zijn om goed en zorgvuldig door elkaar gerammeld te worden. Zijn eerste ingeving was, op te staan en den jeugdigen spruit over de rots te gooien, maar bij nader inzien meende hij, dat- zelfs in Tagg's Bay zulk een daad misschien aanleiding tot opmerkingen zou geven. Hij zocht naar een ver nietigend antwoord. „Heb je saffies?" vroeg de jongen plotseling. Freddie keek hem koeltjes aan. „Ik heb er genoeg, dank je wel." „Geef mij er eentje." „Vast en zeker niet. In de eerste plaats word je misselijk en je schijnt al wat in je mond te hebben." De jongen loensde hem giftig aan. „Je denkt zeker, dat je lollig bent! Wees een kerel en geef me er één." Langzaam en waardig stond Freddie op; de siga retten-liefhebber deed een stap achteruit. Een oogen- blik later en de laatste zou gegronde redenen gehad hebben om te begrijpen, dat het niet verstandig is, een man met een gebroken hart lastig te vallen, hoe engelachtig zijn uiterlijk ook was. Freddie echter, die juist op het punt stond zijn mond te openen om te spreken, bleef plotseling staan en staarde langs den jongen het pad af, dat van de baai omhoog slingerde. De dikke jongen, die zijn gespannen aandacht op merkte, keerde zich om en keek ook. „0," zei hij, „dat is Joan maar. Zeg eens, je kon me best een saffie geven." Freddie antwoordde niet; heel zijn aandacht was gevestigd op het meisje, dat snel langs het pad naderde. We hebben gezegd, dat Freddie erg jong was. Hij was ook een eenvoudige, doodgewone ziel, vatbaar voor indrukken, met het oog voor schoonheid van den kunstenaar. En dit meisje scheen hem, terwijl zij op hem afkwam en het zonlicht om haar heen speelde, het mooiste wat hij ooit gezien had. Zij leek even oud als hij te zijn, slank en sierlijk, met een heeleboel korenblond haar; terwijl zij dich terbij kwam, zag hij, dat haar oogen blauw waren als de zee. Van haar kleeren zag hij niets dan een groene trui. Hij bleef domweg staren. Het meisje liep op hen toe en sprak den dikken jongen aan „Daar ben je dus, Oswald. Den volgenden keer mocht je wel eens op mij. wachten. Kom mee. We zullen hard voort moeten maken om de post, nog te halen." Zij begunstigde Freddie met een koelen en beleef den groet zonder eenige belangstelling en wendde zich weer in de richting van het dorp. Oswald wachtte nog even, alleen om een gezicht te trekken naar den sigarettenpotter en volgde haar gemelijk. Freddie stond daar alsof hij wortel geschoten had en bleef er tot zij achter een bocht in den weg uit zijn gezicht verdwenen waren. Daarop zuchtte hij, stak zijn schetsboek in zijn zak en liep hen langzaam achterna. Het zou niet verstandig zijn, naar aanleiding van dit voorval'n haastig oordeel over Freddie te vellen. Hij was van nature niet wispelturig, geen jeugdige Don Juan, geen vrouwenjager. Alleen had hij tot vandaag Violet Jamieson als het mooiste meisje ter wereld beschouwd en meende nu redenen te hebben om die theorie te herzien. Kunnen we het hem kwalijk nemen, dat hij zich op dat oogenblik iets minder ongelukkig voelde? Laten we mild zijn en aannemen, dat de Tijd, deze groote geneesheer, bezig was, de sporen prachtig weg te wisschen. Toen hij het dorp bereikte, was er niets van het meisje of den jongen te bekennen Freddie liep „De Hond en de Hooivork" binnen en bestelde 'n kruik bier. De herbergier, een omvangrijk heer in hemds mouwen en met een schort voor, bracht hem het bestelde met een breeden en hartelijken glimlach. „Met vacantie hier, mijnheer?" vroeg hij. „Ja," zei Freddie. „Tusschen haakjes, ik meende zooeven 'n cornet te hooren. Verbeelding, denk ik." Het gezicht van den herbergier straalde. „Ah, dat was ik, mijnheer. Een beetje aan het oefenen. Ik houd erg van cornet." f.Het is een prachtig instrument," zei Freddie onbeschaamd. De herbergier, overstelpt met vreugde door deze ontmoeting met een gelijkgestemden geest, leunde over het buffet en hield een tamelijk lange ver handeling over de juiste behandeling van cornets terwijl zijn gehoor bij tusschenpoozen instemmend knikte. Ten slotte, toen eindelijk de bron der kennis scheen op te gaan drogen, bracht Freddie het gesprek op dorpsaangelegenheden en daarna geleidelijk öp het doel van zijn bezoek. „Wat ik zeggen wilde," zei hij terloops, „over kinderen gesproken: wie is die kleine jongen, dien ik daar in een Eton-pakje rond heb zien loopen? Meestal met- een blond meisje." „O," zei de cornetspeler, „ik weet, wien u bedoelt, mijnheer. Maar ik weet niet, wie het zijn. Ze zijn hier nog maar een paar dagen. Waarschijnlijk uit Londen. Ik hoor, dat zij het huis van de oude mi's. Dimble voor een maand hebben gehuurd voorbij het dennenbosch. Ik hoor, dat er over een paar dagen nog meer komen. Maar ik weet niet, wie 't zijn. Die twee, waarover u spreekt, mijnheer, zullen broer en zuster zijn, denk ik, en vader en moeder komen later." Freddie verslikte zich in zijn bier. Broer en zuster? Was het mogelijk? Kon zoo'n meisje zoo'n broer hebben? Toch lag de veronderstelling voor de hand, want de jongen was blijkbaar al op school en zeker te oud voor een gouvernante. Broer en zuster! Dan moest die weerzinwekkende Oswald een atavisme zijn, die de eigenschappen van één of anderen slechten voorvader opnieuw in zich vereenigde. Freddie verliet „De Hond en de Hooivork" in een nadenkende stemming. Het is hier wellicht de juiste plaats om te consta- teeren, dat hij een half uur lang heelemaal niet aan miss Violet Jamieson had gedacht. De wijde uitgestrektheid van Tagg's Bay lag rustig en blauw en rimpelloos onder de zomerzon. Geen wolkje was aan den hemel te zien, kleine golfjes klotsten op het strand, overal was vrede overal, dat is te zeggen, uitgezonderd in de kleine roeiboot, die nog al onhandig door mr. Frederick Datehett over de baai werd gestuurd. De roeiboot was een klein, persoonlijk centrum van ijver en aanhoudenden arbeid, want Freddie was geen bedreven roeier. Daar 't hem gezond geschenen had, dien zonnigen morgen een weinig beweging op het water te nemen, had hij dit plan onmiddellijk ten uitvoer gelegd en begon nu spijt te krijgen van zijn haastig besluit. De zon kreeg steeds meer kracht en hij begon erg warm te worden. Het werd eb en het kostte heel wat moeite om de kust weer te bereiken. Voor het eerst in zijn leven had Freddie medelijden met galeislaven. Eindelijk hield hij een oogenblik hijgend op en op zijn riemen leunend, keek hij over zijn schouder om na te gaan, hoe ver 't nog was tot de kust. PlotseliDg ging hij echter rechtop zitten en richtte zijn oogen op 'n gestalte, die aan den waterkant zat. Hij was dicht genoeg bij het strand aangekomen om onmiddellijk het korenblonde hoofdje te erkennen, dat nu over een boek gebogen was, dat slanke figuurtje, die groene trui. Juist toen hij haar gadesloeg, stond zij op, keek naar zee, wuifde met haar hand en begon langs de kust te loopen. In een oogenblik van bijzondere opwinding meende Freddie, dat ze naar hem gewuifd had, maar weldra zag hij zijn dwaling in. Tusschen hem en het strand dook een klein, zwart voorwerp op, dat na een kort onderzoek het hoofd van Oswald bleek te zijn. „Alweer die jongen!" mopperde Freddie uit den grond van zijn hart. In de drie dagen, die verloopen waren sedert Joan (daar hij haar achternaam niet kende, dacht, hij aan haar als Joan) zijn pad gekruist had, was hij er voortdurend op bedacht geweest met haar kennis te maken. Hierin had hij gefaald, omdat hij geen behoorlijke reden had om haar aan te spreken. Zij bleef kalmpjes onbewust van zijn bestaan; en nadat Freddie ernstig over deze zaak had nagedacht, had hij bemerkt, dat hij slechts door bemiddeling van Oswald zijn doel kon bereiken. Helaas toonde Oswald, na de conversatie over de „saffies", niet de minste

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 4