neiging om de kennismaking voort te zetten en eiken
keer. dat hij Freddie tegenkwam, keek hij hem vol
tegenzin aan. Het was allemaal erg moeilijk en weinig
hoopvol.
Freddie in zijn roeiboot, keek kwaadaardig op
Oswald's drijvend hoofd neer. Plotseling, toen hij
aanstalten maakte zijn roeiriemen weer te pakken,
maakte de dikke jongen een draai, stak een arm in
de hoogte en zonk in de diepte. Freddie zag hem
opnieuw verschijnen, zijn vollemaansgezicht vreemd
vertrokken, met krampachtige bewegingen, waarop
hij weer verdween.
Met een verschrikten kreet sprong Freddie op.
,.,Ta, ja," gilde hij. „Ik kom al."
Hier lag, door toedoen van een vriendelijke Voor
zienigheid, zijn kans. Ongetwijfeld had die ongeluk
kige Oswald kramp gekregen. Joan kon iemand, die
hem redde, alleen maar dankbaar zijn, hoewel het
ongeloofelijk scheen, dat zij werkelijk van het kind
hield. Haastig deed Freddie zijn colbertje uit, dook
uit de boot en zwom naar Oswald toe, die nog eens
was bovengekomen en weer gezonken.
Freddie dacht, al watertrappend, snel na. Er stond
hem iets van voor, dat drenkelingen maar driemaal
boven komen. Oswald, die nu de grens van hetgeen
hem toegestaan was bereikt had, moest dus in de
diepte gezocht en daarna opgehaald worden. Freddie
haalde diep adem en dook.
Onmiddellijk pakte iemand hem bij zijn rechter
been vast. Hij hijgde, slikte een flinke hoeveelheid
zee naar binnen en trachtte zich te bevrijden, terwijl
vreeselijke visioenen van haaien, inktvisschen en
andere soortgelijke wezens door zijn brein schoten.
De greep aan zijn enkel bleef en hij schopte heftig.
Plotseling was hij los en schoot naar de oppervlakte.
Terwijl hij met moeite adem schepte, dook plotseling
een paar meter verder uit den oceaan het gladde,
natte hoofd van Oswald op. De dikke jongen scheen
zich volkomen op zijn gemak te voeleneen breede,
onaangename glimlach dreigde zijn gezicht in tweeën
te splijten.
„Wel," zei hij, terwijl hij op zijn gemak water
trapte, „dat is een rare manier om te gaan baden."
Freddie keek hem eenigszins verbaasd aan, maar
plotseling ging hem een licht op en zag hij de ware
beteekenis van dit alles. In meer dan één opzicht had
Oswald lienr er in laten loopen.
Hij stikte van woede.
„Wil je daarmee zeggen," stotterde hij kwaad, „dat
je het met opzet deed?"
Oswald ging op zijn rug leggen en gri nikte demo
nisch.
„Nu, ik kan het toch niet helpen, dat je met je
kleeren aan wilt gaan zwemmen," zei hij, voldaan
rondplassend.
Freddie snikte dof van kwaadheid en schoot op
zijn plaaggeest af. Maar als zwemmer had hij geen
kans bij Oswald. De laatste grinnikte opnieuw,
draaide zich om en zwom weg met een snelheid,
waarbij zijn achtervolger hopeloos achterbleef.
Onder het maken van vreemde geluiden, die zijn
spijt moesten uitdrukken, bereikte Freddie zijn boot
en klom verslagen aan boord.
Bij den terugkeer naar zijn kamers toonde zijn
hospita, een moederlijke ziel, zich zeer bezorgd bij
zijn verschijning.
„Mat nu," zei ze, alsof ze iets heel bijzonders
ontdekt had, ,,u bent heelemaal nat, mr. Datchett."
Mr. Datchett gaf volmondig toe, dat dit werkelijk
het geval was, maar haastte zich zonder verderen
uitleg naar zijn kamer.
De hospita had echter een vriendelijk hartje en
toen haar gast aan de lunch verscheen, nu in droge
kleeren, opende zij den aanval.
„In zee gevallen, niet?" zei ze. „Tsjk! Tsjk! was
flink nat. U ziet er heelemaal pipsch uit. Als ik u was,
dan zou ik vanmiddag een flinken rit op uw motorfiets
gaan maken. Daar zal uw bloed warmer van worden.
Ga de Dimdale Abdij bezoeken. TT kunt niet missen.
Recht door langs de kerk. En het is er zoo aardig."
F.n zoo is het te verklaren, hoe eenigen tijd later
de mooie lanen ten noorden van Tagg's Bay weer
klonken bij het passeeren van een man, die met een
stofbril op en zonder hoed door het landschap stoof,
alsof hij achtervolgd werd door zeven duivels. Het
voorstel van zijn hospita had Freddie net zoo'n goede
methode toegeschenen om den tijd te dooden als elk
ander. Hij wist niet waar hij heenging en het kon hem
ook niet schelen. Hij had de heel Dimdale Abdij
vergeten en reed de eerbiedwaardige ruïne voorbij
met een snelheid van zeventig kilometer per uur.
nP den terugweg, twee uur later, greep het noodlot
m. Dit deed het door een grooten spijker Freddie's
voorband binnen te laten dringen, waarbij Hij bijna
hals over kop in een sloot vloog.
Freddie, die met inspanning van al zijn krachten
er in geslaagd was, zijn motorfiets in bedwang te
houden, stapte af, nam de schade op, tierde uitbundig
en keek om zich heen. Aan zijn rechterhand, aan het
eind van een smallen weg. verrezen de overblijfse
len van wat, voor zoover hij kon nagaan, de
Dimdale Abdij moest zijn. Op korten afstand daar
vandaan stond een boerderij met bijgebouwen. In
die richting begin hij met veel moeite en onder het
uiten van ongepaste taal zijn machine te duwen, die
bij eiken stap zwaarder scheen te worden.
Hij bereikte het hek van de boerderij en bleef
staan om zijn hoofd af te vegen, intusschen om zich
heen kijkend. Plotseling scheen zijn hart stil te staan.
Nauwelijks een paar honderd meter verderop
vormde de ruïne van de Abdij een lage verhevenheid.
Op een hoop brokstukken en in de richting van de
op eenigen afstand gelegen zee kijkend, stond een
meisje een meisje met korenblond haar en met 'n
groene trui aan. Aan haar voeten lagen twee fietsen.
Freddie, die ineens het gat in zijn band vergeten
was, stond naar het scheen een eeuwigheid, maar in
werkelijkheid vier seconden, naar haar te staren,
toen in de buurt van de boerderij een verwarde reeks
van geluiden hoorbaar werd. Hij draaide zich juist
op tijd om, zoodat hij zag, hoe de heg in heftige
beweging geraakte, uiteen barstte, waarop vlak voor
zijn neus de verwarde gestalte van Oswald verscheen.
Toen hij de aanwezigheid van Freddie bemerkte,
schrok de dikke jongen en scheen op het punt te
staan om te spreken. Maar daarop werd een kwaad
aardige glimlach zichtbaar op zijn gelaat en zonder
een woord te zeggen, begon hij snel uit zijn zakken
een groot aantal appels te halen en deze liet hij aan
Freddie's voeten op den grond vallen. Deze handeling
verrichtte hij in minder tijd dan noodig is om ze te
beschrijven en terwijl de verbaasde Freddie nog naar
woorden zocht, sprong Oswald met verbazing
wekkende behendigheid den weg over, schoot door
de heg aan den overkant en verdween opnieuw.
Op het oogenblik, dat hij verdween, kwamen drie
mannen de boerderij uit, die, nadat zij Freddie in
het oog hadden gekregen, op hem toe kwamen rennen
onder het uiten van schorre, onverstaanbare kreten.
„Daar ben je dus!" schreeuwde de leider. Hij was
een groote, beenige man met een slordigen bolcken-
baard: hij scheen ten prooi aan een hevige emotie.
Zijn metgezellen, klaarblijkelijk boerenknechten,
zeiden niets, maar staarden Freddie dom aan.
De schonkige man duwde zijn baard in Freddie's
gezicht.
„In mijn boomgaard gappen, hè? Dacht zeker,
dat niemand je zag, hè? Je wist niet, dat mijn
dochtertje je zag en het me kwam vertellen, hè?
Nou hebben we je ofschoon ik niet dacht, dat het
iemand als jij was," voegde hij er bij.
Freddie, die langzamerhand van zijn verbazing
bekwam, knipperde even snel met zijn oogen. Als
bij de zaak goed begrepen had, werd hij hier beschul
digd, dat hij iemands boomgaard had geplunderd.
Zijn eerste gedachte was, deze dwaze bewering onmid
dellijk en waardig tegen te spreken, maar, terwijl
hij de woorden nog overwoog, kreeg hij plotseling
een ingeving.
Als hij nu eens de schuld aan deze misdaad op zich
nam en daarbij Oswald een zekere en waarschijnlijk
zware straf bespaarde? Natuurlijk was hij niet van
plan dit voor Oswald's plezier te doen, maar omdat
zulk een handeling een goeden indruk op Joan moest
maken. In zijn verbeelding, die vasten vorm begon
aan te nemen, stelde hij zich de komende scène voor.
Oswald, berouwvol, eenigszins bang, terwijl hij
met neergeslagen oogen voor zijn redder staat; Joan,
met wiidopengesperde oogen van bewondering voor
zijn tegenwoordigheid van geest, aan zijn lippen
hangend.
Hij hoorde zichzelf spreken; „Kom, kom, mijn
jongen, zeg niets meer. Laat het een les voor je zijn.
Ik heb het met den boer in orde gemaakt. Ik zei hem,
dat ik de ^appels genomen had!" En daarop Joan;
„O, mr.v-Datchett, wat aardig van u!" Het was een
roerende voorstelling. Hij keek den boer aan.
„U beklaagt zich, dat ik uw appels genomen heb,"
zei hij. „Nu, wat dan nog?"
De boer stond perplex. „Wat bedoel je wat
dan nog? Ik heb je in mijn boomgaard betrapt
dat is alles, en ik laat je arresteeren. Wat ik niet
begrijp, is, hoe een volwassen man als jij niet wijzer
is en gaat gappen. Uit wat mijn dochtertje zei, maakte
ik op, dat je een kwajongen was. Je bent oud genoeg
om wijzer te zijn, is het niet? Waarom deed
je het?"
„Ik had een goede bui," zei Freddie. „Jongens
achtig plezier. Ik wil best betalen. Hoeveel is het?"
De boer snoof kwaad.
„Alleen maar jongensachtig plezier, hè? Ik zeg je,
dat hier in de buurt jongensachtig plezier flink duur
is. Goede bui, zei je? Nu, ik heb ook een goede bui
en daarom sluit ik je op tot de politie er is. Mijn
boomgaard is deze maand zes maal geplunderd.
Betalen? Zoo gemakkelijk kom je er niet van af.
Breng hem naar de schuur, jongens."
Freddie schrok. Zijn verbeelding was voor geen
kleintje vervaard, maar hiermee had hij geen rekening
gehouden. Het plannetje scheen niet volgens den
oorspronkelijken opzet te verloopen.
Hij had vol vertrouwen verondersteld, dat die
kwestie van de appels gemakkelijk door het over
handigen van wat kleingeld geregeld kon worden,
maar het scheen, dat hij zich hierin vergist had. Hij
begon bang te worden. Hij zag er niet tegen op.
voor Joan te lijden, maar hij had geen zin, ter wille
van haar galeiboef te worden.
Een ernstig protest scheen hier op zijn plaats.
„Kijk eens," begon hij, „dat is allemaal onzin.
Ik heb niet
„Genoeg," zei de boer kortaf. „Kom maar rustig
mee." Hij gaf een wenk aan zijn trawanten, die
Freddie prompt met ruwe handen aanpakten, De
laatste rukte zich los, werd opnieuw gepakt en met
geweld in de richting van de boerderij geduwd. Hij
begon zijn geduld te verliezen.
Vervolg op blz. 18
MOOI NE DE HL AND. Een schilderachtig hoekje van Zaandam.