EEN ONTMOETING NA ACHT JAAR door Siegfried Odeivald Het regent. Grauwe, zware regen klettert onophoudelijk neer op de groote stad, bubbelt hoog op in de plassen, verdwijnt op het gladde plaveisel. Taxi's snellen luid-toeterend door de straten, duidelijke bandsporen achterlatend op het vet glimmende asphalt. Trams, opgepakt met natte, druipende menscheu, huilen klagend door de bocht, tjingelen 'n enkelen fietser weg, die zich te ver naar links heeft gewaagd. Het leven in de drukke stadsstraten verstomt menschen vluchten winkels in, of bewegen zich haas tig, met opgezette kragen en gebogen onder para plu's, waar het water in dunne stralen afsijpelt, vlak langs de huizen. Hier en daar, in een enkele groote zaak, steekt men de lichten al aan; eenige neon-reclames flitsen fel, reeds op dit late middaguur, tegen den donkeren hemel. De regen daalt uit de grijze, grauwe luchten op de sombere stad; en het water in de pijpen zingt zyjn monotone symphonie. Lodewijk van Vliet loopt door de straten, de handen in de wijde zakken van zijn gele regenjas, zijn gezicht somber en ernstig onder den neergeslagen slappen rand van zijn hoed. „Daar loop je nu door Amsterdam, waar je zoo naar verlangd hebt, de Kalverstraat met zijn gezel lige etalages en winkelende menschen, die je je voor den geest trachtte te halen, als je daar ginder zwoegde op die brandend-heete plantage, of in dat warme, benauwde kantoor. Ja, hij had het carillon van den Dam weer hooren spelen, hij had de poppenkast weer gezien, Tuschinski, de Stadsschouwburg, Amérieain, het Reinbrandts- plein, het waren alle echt Amsterdamsehe klanken, die een mensch in de tropen weemoedig konden maken, hem plotseling konden doen hunkeren naar een belegd broodje, of de lucht van het groene gracht water. Nu had hij dit alles weer terug, nu zag hij alles weer, zooals hij het acht jaar geleden had ge- zien, maar het was, of hij het niet meer herkende. De Kalverstraat, goed, kijk maar, het waren nog bijna dezelfde winkels, maar moeder was er niet meer, die er aan zijn arm altijd weer zoo van genoot, hem -taande hield bij de Bonneterie en juwelierszaken. Pepita was er nu niet, zijn jolige, lieve Pepita, die hem altijd had meegesleept naar de Américan-lunch- room, en daar zoo onbehoorlijk veel taartjes at. Vader was er niet meer, met wien hij 's Zondagsochtends altijd zoo prettig, beiden dikke rookwolken zuigend uit hun pijpen, door de nieuwe buurten had gewan deld, vader, die altijd zoo vol was geweest van steeds maar weer nieuwe plannen tot zijn laatsten dag. En waar waren de vrienden. Jack en Henry en Flip en Paul, Pepita's broer. Ja, die Pepita toch, die kleine, impulsieve, lieve Pepita, met haar Spaanschen naam en haar in-Hollandsch degelijk karaktertje. Peppie had hij haar altijd genoemd. „Hoor 'ns, Peppie," had hij gezegd, „ik noem jou niet Pepita. Dat kan ik niet. Het past niet bij je. Pepita hij overdreef dan de lengte van de i beteekent voor mij een Spaansche met oogen als overrijpe krieken, en een temperament, waar je kastanjes op kimt poffen. Pepita beteekent voor mij onstuimigheid, ijdelheid valschheid, hst, noodlot.... en jij, jij bent zoo lief en zoo gewoon en eenvoudig, je oogen zijn blauw als het Noordzeekanaal, jij bent enkel maar eerlijk en goed en trouw, jij bent net een echte Hohandsche jongen. Ik noem je Peppie." Toen had Peppie een heel roode tong uitgestoken, en getracht, hem de woorden betaald te zetten, door hem heel hard in zijn nek te knijpen, waarop hij haal bij haar polsen pakte, en die net zoolang vasthield, tot ze knielde, om vergiffenis te vragen. Dat was Peppieeen vriend, een goede kameraad, geen vrien din. Vaak. had hij haar dat gezegd, zelfs dien keer, toen ze zijn vrouw zou zijn geworden, als hij gewild had: „Peppie, kind, er is geen vriend, van wien ik zooveel houd als van jou, maar. tja. 't is. 't is zoo ontzettend moeilijk te zeggen, zie je. ik bedoel, je zou mijn zusje kunnen zijn. Ik zie te veel een eerlijke, eenvoudige lieve kameraad in je. Nee toe nou,. Peppie, nou moet je niet gaan huilen, toé nou, Peppie -heusch, ik vind het zelf ook verdraaid beroerd, maar jij bent te goed, om mijn vrouw te zijn. Echt, ik ben je niet waard. Ik moet een heel andere vrouw hebben, Peppie, heusch, geloof me nou. Ja, die Pepita had altijd veel van hem gehouden, en hij van haar, maar énd era. En nu komt hij uit Indië terug, bitter, gedesillusionneerd, bedroefd. Met Pepita zou hij dat weet hij nu gelukkig zijn geworden, Peppie had hem zoo graag gehad, die was lief en zacht en eenvoudig, die was vroolijk en geestig en oprecht. Peppie kende hij als zichzelf, iedere nuance van haar gezichtje en haar karakter. Ze hadden beiden veel van elkaar gehouden. Misschien was alles wel te volmaakt, te gemakkelijk geweest. Na al die jaren weet hij het: Peppie was méér dan een kameraad „LoutjeüH" Zachte armen in nat gummi om zijn hals, heerlijke, zachte wangetjes tegen zijn ruwe kin. „Peppie!!!!" schreeuwt hij, „Peppie! Pepita! Peppie! Kind!:!" Dat is Pepita, Net als acht jaar- geleden. Niets veranderd, misschien wat voller in haar gezicht, wat meer vrouw. En nog altijd even nonchalant in een gummi regenjas, met haar haren zoo vroolijk onder haar hoedje uit, Wel verdraaid, heeft ze hem nu al weer in die lunchroom meegetrokken?! Droomt hij eigenlijk? Dat hij net als acht jaar geleden tegenover- haar zit in dit café, en weer haar vroolijke, geestige praatjes hoort. Is er eigenlijk wel iets veranderd in die acht jaar, dat hij nu weer „thee met heel veel gebakjes" bestelt? Pepita doet haar gummi hoedje af, en schudt als een natte hond met haar krullen. Nee, nou ziet hij het: ze is mooier geworden, ze ziet er gezonder en flinker uit. „Peppie," zegt hij, „als je eens wist hoe eenzaam en ellendig ik was zooeven, voordat jij er was. Zonder Peppie is Amsterdam een onbeteekenend gehucht." Ze lacht. Ze heeft nog steeds mooie, witte tanden. Ze praat nog steeds als wat hij een „ongecorrigeerde gramofoonplaat" placht te noemen :„Ken je nog steeds zoo goed algebra? Weet je nog, hoe je me altijd hielp met die vergelijkingen met drie onbekenden, waar ik het foefje nooit van leerde? Rook je nog altijd die vieze Engelsche sigaretten, waar ik duizelig van werd? Wat verdiende je daar nu eigenlijk, Lou? Zeg. kon je goed opschieten met die Javaantjes? Moet je hoorenJack is nu eindelijk ook ingenieur, drie keer gezakt. Ik zwem liever over een kanaal, dan dat ik over een brug loop, die hij gebouwd heeft. O, weet je, dat mijn fox-terrier gestorven is? Aan hors d'oeuvre. Die stond klaar voor een diner voor twaalf personen, de rest snap je." 't Wordt stil in de lunchroom, 't Is half zes, de menschen stappen op. „Peppie," zegt hij opeens met 'n plotselingen angst in zijn oogen; „je bent toch hoop ik niet verloofd of getrouwd of zoo Ze krijgt een kleur en is even stil. „Al twee keer verloofd geweest," zegt ze zacht, „en binnenkort gebeurt het weer. Ze kijkt nu strak op haar theekopje en speelt in gedachten met haar lepeltje. „Ik kon niet langer wachten. Altijd hoopte ik nog, dat je terug zou komen, en dat allestwee keer ben ik verloofd geweest, maar ik maakte het af, omdat ik vondoch, ik weet het niet ik wilde niet langer wachten, Lou. en dan met 'u lichte tinteling in haar oogen, „een „HollandBche jongen" is ook maar een mensch „Met wien ga je je verloven? Kom, zeg op, wie is het?" vraagt hij bijna driftig. „Wat doet het er toe, of ik je nu een naam noem?" „Peppie," zegt hij nu rustiger, „als jij je gaat ver loven, ben ik toch zeker wel de eerste, die moet weten, met wien! Ken ik hem?" „Misschien." „Nou kom!" Dan begint ze plots met vernieuwde energie aan een enorme moccapunt, en tusschen twee happen in: „Als jij in die advertentie voluit Lodewijk schrijft, dan wil ik geen „Peppie". Per slot héét ik toch Pepita. KEGES IX UJE HOOFDSTAD

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 18