*2f 1 He voO 7^*1 F wJ DOOR CLAUDE F AY ET 22 Wat er gebeure, Lila, ik zal nooit kunnen yergeten, wat je gezegd hebt," zei hij dankbaar. Hij probeerde te glimlachen en om 'n afleiding te zoeken stelde hij voor: „Even galoppeeren?" Ze zetten hun paarden aan en joegen weldra in volle vaart vooruit. Veel verder hielden ze stil op 'n open plek en sprongen uit 't zadel. Lila zette zich neer op 'n reusachtigen bemosten steen klomp. Rondom was 't 'n weelde van varens, waarin de eerste koude al roode plekken had ge beten. Ze keek^er naar met verteederde oogen. „Ik zal altijd 'n voorliefde voor varens hebben," lachte ze. „Ja, 't zijn de mooiste planten van de wereld," zei Jan instemmend. „Jan," vervolgde ze ernstig, ACHTSTE „wat zou er van ons geworden VERVOLG i zijn zonder die serre? Ik geloof, dat ik ergens anders nooit zoo tegen je had durven praten." Hij wilde antwoorden. „Stil," riep ze, „ik weet wat je wil zeggen, ik heb 't in je oogen gezien. Je wilde zeggen, dat dat beter geweest zou zijn. Is 't niet zoo?" „Ja," zei hij ernstig. „Nu, je hebt geen gelijk," zei ze. „Ik ben zeker, dat, wat ik ook nog voor bitters zal beleven, ik nooit iets zal te verdragen krijgen, dat op kan wegen tegen 't geluk bemind te worden door iemand als jij." „Lila," zei hij met 'n dippen klank in z'n stem. „En ik hoop, dat 't ook voor jou niet alleen 'n ongeluk is, dat ik van je hou!" „Maar, Lila, 't is de grootste vreugde voor me, die ik ooit beleefd heb. Op 'n anderen tijd, nog maar enkele jaren geleden. Hjj onderbrak zichzelf plotseling, wreef met z'n hand over z'n voorhoofd. „Ik ben gek!" mompelde hij. 't Meisje keek diep in z'n oogen. „Ik heb vertrouwen in je, Jan. Ik weet niets van je en ik vraag je niets, maar ik weet zeker, dat we bij elkaar passen." Hij stond met z'n oogen naar den grond en antwoordde niet. „Jan, als je wilde, zou ik alles aan grootvader bekennen en ten slotte zou hij zeker toestemmen." „Je bent te rijk," zei hij met 't hoofd omlaag. Ze stond te zoeken naar 'n uitkomst, wringend aan haar vingers. „Is er dan in 't geheel geen middel om geld te verdienen?" „In de romans wel," zei hij met 'n spotlachje. „Daarbij, wat ik ook zou willen ondernemen om fortuin te maken, ik zou natuurlijk van hier weg moeten." „Als ik zeker was, dat je terugkwam, zou ik wachten," zei ze heel zacht. Opeens schokte hij op als bij 'n ingeving. Hij ademde sneller. „Lila, er bestaat misschien 'n kans, 'n heel kleine kans. De hemel weet, dat ik 't voor mezelf niet zou ondernemen, maar ik zal 't doen voor jou. Maar 't zal zeker lang duren, liefste." „Ik zal geduld hebben," lachte ze opgetogen. „OJan, ik zou zoo gelukkig zijn, zoo trotsch. je vrouw te zijn. Zonder 'n woord te zeggen had hij haar kleine handen in de zijne genomen en bedekte ze met kussen. Eindelijk keerde hij terug tot de werkelijkheid. „En Simon?" vroeg hij opspringend. Lila was bloedrood. „O! We zijn Simon kwijt!" riep ze onthutst. Hij hielp haar in 't zadel en ze reden in vollen galop weg. Uit 't gewirwar der takken van 't hakhout in de buurt kwam 'n man te voorschijn. Graaf van Karysch. Op z'n gelaat lag 'n vreemde, satanische uitdrukking, 'n mengsel van woest pleizier en woesten toorn. „Dat heb ik aan 'n goeden geest of aan den ROKTE INHOUD VAN 'T VOORAFGAANDE: De 78-jarige prins Karol van Sylvaniè, wiens secre tins ongeneeslijk ziele is, heeft zich tot levenstaak gesteld een biographic in het Latijn te schrijven van koning Stephanas van Hongarije. Zijn ouderlooze kleindochter, de achttienjarige knappe Lila, tracht hem te vervangen, doch ze kan den prins niet van dienst zijn, omdat ze niet, voldoende Latijn kent, waarom hij een nieuwen secretaris zoekt. Een neef van Lila, graaf Zoltan Madany, die al z'n geld in juweelen belegd heep, en Lïla's beste vriend en raadgever was, vertrekt naar Amerika, omdat al z'n juweelen hem ontstolen zijn. Als kenner van edelsteenen treedt hij te New Tork bij een juwelier in dienst om in eigen onderhoud te kunnen voorzien. Een vriend van prins Karol, de verarmde graaf Otto van Karysch, die in Madany een tegenstander ziet, is op de liepallige Lila verliefd nog meer trekt hem evenwel 't fortuin van den ouden prins aan. Hij wordt echter door Lila afgewezen. De chauffeur van graaf Otto, Daniseheff geheeten, blijkt doctor in de letteren te zijn. Van Karysch stelt hem voor (om hieruit natuurlijk zelf voordeel te putten) de betrekking als secretaris van prins Karol aan te nemen. Daniseheff ontdekt, dat de gelden van prins Karol door den rent meester Prajbo niet goed worden beheerd. Graaf Zieki, een vriend van den prins, komt zich over Daniseheff beklagen en noemt hem een intrigant. Prins Karol schenkt geen aandacht aan deze praatjes en is er van overtuigd, dat hij Daniseheff veel dank verschuldigd is. Op een rit door het bosch ontmoet Daniseheff een vroegeren vriend van z'n ouders: Mathias Sarviz. Lila krijgt van haar grootvader toestemming een garden-party bij te wonen. Op dit feest doet graaf Zicki haar een huwelijksaanzoek. Een van de andere gasten, Ladislaus Wolski, verklaart haar eveneens zijn liefde. Ze wijst beiden evenwel af. Op een wandeling door het bosch ontmoet Lila Daniseheff. Zij zijn beiden verliefd en de eerste kus wordt gewisseld. Daniseheff ziet dat een huwelijk tusschen hen op onoverkomelijke bezwaren zal stuiten, waarom hij haar wil verlaten. duivel! te danken," mompelde hij. „Voor 'n eerste onderzoek naar den stand van zaken had ik niet beter kunnen komen Hij klemde z'n lippen op elkaar. „Wraak is 'n gerecht, dat koud gegeten wordt," voegde hij er glimlachend bij. Hij staarde even in de richting, waarin de ver liefden weggereden waren, maakte toen rechtsom keert en verdween toen in de diepte van 't bosch. XVIII. Ziek gooide z'n beslijkte schoenen uit, schoof in z'n pantoffels en liet 'n zucht van welbehagen hooren. Hij was moe van 't jagen achter 't wild in debosschen den heelen dag lang. Hij knoopte z'n bruine jas los en ging op z'n gemak in 'n grooten met rips overtrokken leunstoel liggen. 't Vertrek, waar hij gewoonlijk zat, geleek in niets op de rest van 't kasteel. Zoo indrukwekkend als de salons waren in hun rijke, pralende pracht, zoo eenvoudig en bijna arm zag er de kamer uit, die tegelijk dienst deed als eet- en zitkamer, 't Was er klein en donker, er hing 'n geur van tabak en sigaren en de meu belen, die niet bij elkaar hoorden, waren waar schijnlijk met waardig bevonden elders geplaatst te worden. In dit vertrek voelde de bezitter zich des te meer thuis, daar hij er nooit iemand ontving. Er heerschte 'n wanorde, eigen aan ongetrouwde heeren. Zicki was tweemaal getrouwd geweest, maar z'n laatste vrouw was al tien jaar dood. Op de tafel stond 'n tabakspot te midden van 'n patroon- tasch, 'n doos met hulzen, 'n zak kogels en ver schillende hier en daar verspreid liggende kranten. Tegen den muur hingen z'n geweren. Maar één kant van 't vertrek, waar ook de brandkast stond, werd ingenomen door "t bureau, rekeningen- en corres pondentiemappen, wat boeken over recht en akker bouw en die kant stak af door de meest volkomen ordelijkheid. Zicki strekte behaaglijk z'n vermoeide ledematen uit en verwijlde met z'n gedachten bij de kieviten, die hem dadelijk zouden opgediend worden, bij de patrijzen van morgen, bij den haas van overmorgen. De verwoede jager was niet ongevoelig voor 't financieel voordeeltje, dat hem 't geschoten wild opleverde, 'n Tevreden glimlach zweefde om z'n lippen en langzaam aan liet hij zich wegglijden naar de onbewustheid van den slaap, waar heel z'n lichaam, moe van al dat loopen, naar hunkerde. 'n Klop op de deur deed hem plotseling opschrik ken. 'n Bediende kwam binnen. „Graaf van Karysch vraagt u te spreken, me neer de graaf." Zicki stond oogenblikkelijk recht. „Karysch? Is die hier?" Met één blik overzag hij de wanorde in de kamer. „Ik kan hem hier niet ontvangen, laat hem binnen in de roode zaal en vraag, of hij even wil wachten. Zeg hem, dat ik juist thuiskom van de jacht en dat ik me aan 't kleeden ben." De bediende liep weg om de orders te gaan uit voeren; Z'n patroon riep hem terug. „Nikolaas, neem enkele hoezen van de stoelen, en niet te veel licht maken Eijn opgeknapt, in 'n onberispelijk kostuum, stapte Zicki enkele oogenblikken daarna de groote, met purper damast behangen zaal binnen. „Otto, kerel! Dat doet me pleizier, je te zien! Ik wist niet, dat je in 't land was!" Karysch stak hem zonder hartelijkheid z'n hand toe. Altijd even knap en schitterend van uitzicht, scheen hij toch vermagerd. De harde lijnen van z'n gezicht kwamen sterker uit. Maar dat leek mis schien maar zoo door 't weinige licht, dat er viel uit de kristallen kroonlamp. „Ik ben hier maar in 't voorbijgaan," antwoordde hij, „en ik heb liever niet, dat 't bekend wordt. Dat ik bij jou aankom, is 'n bewijs van bijzonder ver trouwen, Zicki. Bovendien, ik moest je noodig eens spreken." Zicki wierp hem 'n wantrouwenden blik toe. Kwam hij om geld te leenen? „Zeg 't maar, zeg 't maar, ik ben tot je dienst. tot je dienst. dat wil zeggen binnen de gren zen van 't mogelijke." Die verduivelde Karysch leek in iemands bin nenste te lezen als in 'n open boek. „Ik wist 't, kerel, te meer daar de dienst, dieh ik van je vragen wou, in niets anders bestaat dan in enkele inlichtingen." „Vertrouwelijk?" „Vertrouwelijk in dien zin, dat ik niet zal zeggen, dat ik ze van jou heb. Jij blijft, met m'n personeel, de eenige, die weet, dat ik in 't land ben. Ik wil 't geheim houden." Hij sprak op 'n onmiskenbaren toon van gezag. Zicki voelde zijn overwicht, 't Viel hem niet in te zoeken naar de diepere gronden van die houding, 't Was hem voldoende dat Karysch geen geld van hem kwam leenen. Hij zou 't hem zeker geweigerd hebben, maar 't is altijd onaangenaam tot zulk 'n uiterste gedwongen te worden. Hij herhaalde dezen keer met vollen ernst: „Je weet wel, dat je op me rekenen kimt." Otto aarzelde 'n oogenblik. Hp had z'n besluit genomen, maar desondanks ontkwam hij er niet aan 'n instinctieven tegenzin te ondervinden'n Ge voel van geprikkeldheid tegen zichzelf hielp hem zijn haat de overhand te doen krijgen. „Kijk eens hier, Zicki," zei hij op 'n lossen toon, terwijl hij zich liet wegzakken in de kussens van 'n verguld houten leunstoel, „ik geloof, dat ik tegen Karol van Sylvanië 'n onvergefelijke onvoor zichtigheid begaan heb." Zicki schokte overeind. „Door wat te doen?" vroeg hij met meer belang stelling dan hij werkelijk wilde toonen. Karysch keek naar z'n fijn verzorgde vingertoppen. „Ja," zei hij met dezelfde onverschilligheid, „door hem 'n secretaris te bezorgen, op wien ik meende staat te kunnen maken „En dat kun je niet?"

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1939 | | pagina 20