DOOR DE MIJNENVELDEN
MET PANORAMA
lJe meester in zijn element: de machinekamer. Schipper B lok op de brug. Met zijn rechterarm leunt hij op het echo-peil-instrument.
Hiermede wordt radiografisch de diepte van de viseh -
gronden afgelezen. Bovendien is dit ook een navigatie
middel. Op de zeekaart staan de diverse diepten aan
gegeven, zoodat, na aflezen van dit instrument, de
schipper met vrij groote nauwkeurigheid kan weten
waar hij zich ongeveer bevindt.
'n Mand. is 35 kg.
Er zijn sterke mannenhanden voor noodig om
met de zware, natte vischnetten om te gaan.
j an deze strofe uit „Oarmiua" van Houtens
yj heb ik dikwijls moeten denken, terwijl wij
I zoo lagen te dobberen op de baren. Hoe
f weinigen van u denken wellicht aan die
stoere visschers, die in striemenden regen,
op een wild dansend huikje hun netten uitzetten
en weer binnenhalen, wadend door het steeds over
spoelende water, terwijl u „gekamerd zijt in den
vreê van blauwe lucht en zonneschijn"?
Maar komaan, voor mijmeren is er geen tijd, de
werkelijkheid roept, er moet gevischt worden.
Wij hebben onzen koers lichtelijk gewijzigd en
varen nu N.N.O. Volgens mededeeling van schipper
Blok zijn wij de Doggersbank gepasseerd. Om half
tien zitten wij juist bij den
schipper in zijn gezellig warme
hut wat te hoornen, als wij den
uitkijk plots hooren roepen:
„Motje nog een main kieke!?"
Nu wil ik u nog even iets
omtrent dien uitkijk vertel
len. Vanzelfsprekend onder
schatten de visscherlieden
het gevaar van de mijnen
velen laten zich daardoor weerhouden om naar zee
te gaan. Meer nog zijn het echter de vrouwen, die
het bange wachten niet kunnen verdragen.
Maar met dat al vindt de visscher het niet noodig om
Achter de wuivende duinenlijn
Stoeien de wind en de wilde zee.
Wij liggen als gekamerd in den vreê
Van blauwe lucht en zonneschijn.
P. C. Boutens.
niet. Integendeel,
extra-uitkijkposten te zet
ten voor drijvende mijnen;
dat wij zulk een uitkijk had
den, dat was een baantje, ge
heel vrijwillig door „Gerrit"
op zich genomen. Wij hadden
gezegd, dat wij er natuurlijk
bij zouden willen zijn, als er
een mijn in zicht was, om een
plaatje te maken. Hetgeen geschiedde.
Wij zijn nu ongeveer op den zesenvijttigsten
breedtegraad gekomen. De netten, die keurig langs
de verschansing opgebonden liggen, worden losge
maakt. Terwijl hej tot nu toe een pleziervaart had
geleken, weten wij nu ineens, dat het ernst gaat wor
den. De zee is vrij ruw, naar onze meening althans.
Maar de visschers vinden't prachtweertje. De „boel"
wordt in geleedheid gebracht. De kuil (dat gedeelte
van 'tnet, waar uiteindelijk devisch in terecht komt)
wordt dichtgebonden, en het net gaat overboord.
Intusschen is het flink gaan regenen. Het is alsof
het vogeldom in de gaten krijgt, dat er straks wat te
halen zal zijn; of zouden ze op den heerlijken geur
van de snert afkomen, die uit de kombuis op
stijgt? Wij zien honderden meeuwen boven ons hoofd
rondcirkelen, onder oorverdoovend gekrijsch, verder
bespeuren wij koeten, duiven en Jan van Genten.
Vooral Jan van Genten, de duikacrobaten onder
de vogels, bieden een boeiend schouwspel. Steeds
zien wij ze in pijlsnelle duikvlucht recht naar be
neden het water inschieten, de pooten naar achteren,
de vleugels langs het lichaam gestrekt. Een lange
groene baan nalatend in het zeer heldere zeewater,
verdwijnen zij onder water.
Inmiddels is de snert met veel smaak verorberd,
en met spanning wachten we nu op het moment, dat
de eerste trek wordt binnengehaald. Ofschoon er nog
veel vuil en modder wordt meegesleept, is de vangst
niet slecht. Er wordt nog wat opgestoomd voor den
tweeden trek. En deze is meenens. De kuil moet in
twee „boksen" (twee keer leegstorten) worden bin
nengehaald. Des schippers gezicht staat glunder.
„Jonge, jonge, hoe bestaat het, relle haring!" (Niets
dan haring.) De trek wordt geschat op honderd man
den
„We gaan d'r eentje koopen, jongens," zegt de schip
per. Het is duidelijk, dat we goed liggen, en de hart
versterking, zoo gul aangeboden, smaakt opperbest.