DE MAK DIE TERUGKWAM DOOR DrA. J. V RON IN 34 Begin Juni op een avond, toen Finlay in zijn spreekkamer zat, kwam er een man binnen, dien hij nog nooit had gezien. De onbekende leek hem tusschen de vijfendertig en veertig jaar oud, maar met zekerheid dorst hij er niets van te zeggen, want het magere, vervallen gezicht van den mandoor tropischen zonneschijn vergeeld, droeg die uitdrukking van goedkoope ervaring, die zelfs op het gelaat der jeugd het stempel van gevorderden leeftijd drukt. Die jong-oude man bewoog zich gemakkelijk, ietwat aanstellerig, op het vrijpostige af. Hij droeg een licht pak van overdadig sportieve snit, met halfversleten gele handschoenen en een schilferigen rieten wandelstok, terwijl zijn hoed, dien hij zich niet verwaardigd had af te nemen, achter op zijn hoofd hing, als moest die buitengewoon zwierige stand de kale plekken op zijn kruin maskeeren. „Navond, sahib dokter," zei de merkwaardige bezoeker, volkomen op zijn gemak; en zonder op een uitnoodiging te wachten liet hij zich in den stoel naast Finlay's bureau vallen. „Ik wou even kennis komen maken. Mijn naam is Hay, Bob Hay, Zijnedele, vaii de East India Company. Pas terug uit Bombay, om mijn oude stadje nog eens te bekij ken." Finlay zat den eigenaardigen meneer verwonderd aan te staren. Hij had nog nooit zoo iemand in zijn spreekkamer gehad. Hij begreep, dat hij iets moest zeggen, vragen, maar voor hij een mond kon open doen tikte de wereldburger Hay met zijn wandelstok tegen zijn puntigen schoen keurig gepoetst, al was het bovenleer een beetje gebarsten en her vatte op zijn verwaanden toon: „Reuséchtig komiek, ons dierbare stadje, als je 't in geen vijftien jaar gezien hebt! Ik kan u ver zekeren, als je in de Oost bent geweest en de wereld hebt gezien, lach je je een bult om zoo'n nest als we hier hebben. Ha, ha, haDe koninklijke ouwe veste zullen we 't maar noemen. Oud is 't in ieder geval. Stokoud en antiek. Geen sikkepitje leven, geen behoorlijk licht, niemendal! Ik weet ver. niet hoe ik 't uit moet houden, nu ik hier weer zit." En met een luchtig lachje, zooals een man van de wereld lacht, haalde hij een sigaar uit zijn zak en stak er den brand in. Met een koelen blik en klimmenden afkeer bekeek Finlay den winderigen Hav Bob Hay, Zijnedele, gelijk hij zichzelf waardeerde dien zoon van Levenford, na een verblijf van vele jaren in de tropen teruggekeerd in zijn geboortestad. Eindelijk vroeg hij kortaf „Mag ik dan vragen, waarom u terug bent geko men, als 't u hier zoo slecht bevalt?" Bob Hav lachte en zwaaide gemoedelijk met zijn sigaar, die hij had aangestoken door een lucifer van Finlay's bureau te nemen en dien handig op zijn schoenzool aan te strijken. „Gezondheidsredenen, sahib dokter! Reusachtig slecht klimaat voor je lever en je oogen zeg, daar in de Oost. En 't leven, u snapt wel. Diners, en fuifjes, en officierenbalsAllemachtig, dokter, als je een beetje getapt bent in uitgaande kringen. enfin, u weet ook wel waar Brammetje den mosterd haalt! 't Werd tijd, dat ik een poosje stopte en naar huis ging. 'n Paar vrinden van me in Bombay, alle twee reuzen gezien daar als specialisten, verbazend leuke kerels zeg die zeiden, dat ik maar eens naar Europa moest om een beetje bij te komen." Een pauze, waarin Finlay die belangwekkende mededeelingen trachtte te verwerken. „Dus u gaat weer terug naar Indië?" vroeg hij na een minuut. „Misschien wel, ik weet nog niet," antwoordde Hay ontwijkend. „We zullen eerst eens zien hoe we 't hier stellen. Wie weet blijf ik wel. Koop ik hier ergens een buitentje of zoo. Weet je nooit voor uit. Ha ha, ha! De maatschappij heeft zich keurig gehouden, verdraaid keurig zeg 'n reuzenaardig pensioentje voor Bobbie Hay uitgetrokken „Zoo, dus u bent gepensionneerdzei Finlay snel. Hay mocht bewei'en wat hij wou als zijn maat schappij hem gepensionneerd had, ging hij natuurlijk nooit naar Indië terug. Maar wat zat er achter? Finlay keek den Indischgast met grooter aandacht aan en constateerde nu, dat hij beslist iets vervallens had onder den oppervlakkigen schijn van gezond heid. En toen Finlay nog scherper keek, werd hij een ziekelijke vaalheid gewaar ouder liet zonnebruin op het gezicht tegenover hem, en kortademigheid, en een snel onrustig beven van de magere vingers met de nicotinevlekken. Hij trok met kort gebaar een vel papier naar zich toe en nam zijn pen. „We zitten onzen tijd te vermorsen, vindt u niet?" begon hij. „Wou u me consultfeeren, of. wat kan ik voor u doen?" „Och, eigenlijk niets, sahib dokter, niets van belang ten minste," antwoordde Hay met 'n minzaam af werend gebaar. „Ik kom heelemaal niet als patiënt. En maak u maar geen zorg over symptoompjes of drankjes en zoo. Ik heb een recept van mijn vrienden in Bombay, en dat neem ik in, als ik 't niet vergeet. Ik kom alleen maar even aanloopen, omdat de maat schappij me verzocht heeft, naar mijn saliih dokter te gaan als ik thuis was. Ik moet ze namelijk iedere maand zoo'n soort attestje van u sturen." Hij wachtte even en keek genoeglijk. „Met 't oog op mijn pen sioen, begrijpt u?" „Nee," antwoordde Finlay ronduit. „Ik begrijp er niet veel van. Ik denk er niet over, u een attest te geven, als ik niet weet, wat u hebt. 't Spijt me erg, meneer Hay, maar als u van mij een attest wilt hebben zal ik u eerst moeten onderzoeken." Er volgde een diepe, eigenaardige stiltetoen lachte Hay vlot.. „Best, man dan doen we 't zóó! Ik heb er niets tegen. Geen sikkepitje. Ha, ha, haSteek maar van wal. Slinger je vertjoepte maatlintje maar over me heen. Geen mensch die zoo netjes negenennegentig kan zeggen als Bob Hay." Met een trouw vertoon van gelijkmoedigheid stond Hay op, trok zijn jas en vest uit en vertoonde aldus een zeer sjofel stel ondergoed. Toen hij niets meer aanhad dan zijn pantalon en sokken zag hij er meer dan erbarmelijk uit. Zijn armen waren vel over been, zijn ribben staken scherp uit, en midden op zijn smalle borst, om 't borstbeen heen, vertoonde zich een eigenaardige klopping. Hegl het lichamelijk voorkomen van Hav duidde op een vergooid, misbruikt leven. Maar op zijn algemeenen toestand sloeg Finley niet zooveel acht. Zijn blik bleef geboeid aan die trillende beweging op Hay's borst. Het was een moeizaam en een zorg wekkend geklop een heel slecht teeken. Finlay onderzocht zijn patiënt rustig, zonder een enkele vraag te stellen; behoedzaam, met. ingespan nen aandacht gebruikte hij zijn stethoscoop. Zijn gezicht stond heel anders, toen hij weer aan zijn bureau ging zitten en zei: „Dank u. U kunt u wel weer aankleeden. Ik zal u 't bonnetje geven." „Prachtig, sahib dokter!" riep Hay vroolijk uit. „Ik wist wel, dat 't niets was. Ouwe taainagel, zoo lekker als kip. Allemaal klets van die pillen in Bom bay. Heel aardige kerels, hoor, maar zénuwen, meneer, echte zenuwknobbels. Een beetje sport en een beetje pleizier in ons dierbaar nest hier, en ik mankeer niets meer." Finlay gaf niet dadelijk antwoordhij zat. lang zaam zijn attest te schrijven. Maar hij keek op, toen Hav zich had aangekleed, en op onbewogen dokters- toon, waarachter zijn afkeer zich schuil hield, zei hij „Van sport en pleizier zou ik maar afzien, meneer Hay. U bent ziek. II moet volkomen rust hebben en u heelemaal niet opwinden." „Kom nou, dokter, wat haalt u in uw hoofd," lachte Hay. „Ik ben zoo gaaf als een klok." „Dat bent u niét," zei Finlay nadrukkelijk. „U weet waarschijnlijk, waarom ze u terug hebben ge stuurd." Hij zweeg even. „Weet u niet, dat u lijdt aan een vergevorderde uitzetting van de aorta?" Toen de noodlottige naam van die noodlottige ziekte in de spreekkamer verklonk ontstond opnieuw die eigenaardige stilte. Toen kwam er een lachje over 't magere, vale gezicht van Hay - maar dat lachje scheen iets wrangs te krijgen, iets spottends, dat er een grijns van maakte. Hij keek Finlay bitter aan, uitdagend, met een blik als een bekentenis. Maar het was een zeer korte blik. De vlotte lach klonk aanstonds weer uit, de luchtige, zorgelooze, winderige lach. „Nee maar, sahib dokter, dié is goed! Als u maar niet denkt, dat u mij bang maakt met die baker sprookjes. Ha, ha, ha Hier zit er eentje, die zoo hard is als een bikkel en zoo taai als zoolleer, dokter. De pomp loopt een beetje stroef, da's alles. Beteekent niemendal. U dacht toch niet, dat u Bob Hay dood kreeg? Nog in geen honderd jaar, dokter!" Hij nam het attest op, vouwde het dubbel, stopte het kalm in zijn binnenzak, zette zijn hoed schuin, trok zijn prullige handschoenen aan, gaf Finlay een familiaar knikje en liep de spreekkamer uit, genoeg lijk met zijn wandelstok zwaaiend. Finlay bleef stil achter zijn bureau zitten, fron send, in zekeren zin verbluft door de onverdraaglijke vrijpostigheid van dien zonderlingen patiënt, maar tevens ietwat onder den indruk van de onverschillig heid, waarmee Hay zijn hachelijken toestand onder het oog zag. Zou Hav wel goed begrijpen, hoe erg de ziekte was, waar hij aan leed aneurysma uitzetting van de groote slagader, die het bloed uit het hart leidt begreep hij wel, dat die slagader ieder oogenblik kon bezwijken en een onmiddellijken dood veroorzaken? Wist hij niet, dat zijn leven aan een zijden draadje hing? Dat 't hoogstens nog een paar maanden kon duren, voor hij in zijn graf lag? Finlay zuchtte en voelde nieuwsgierigheid in zich groeien: wie was die Hay en wat had hij voor leven achter den rug? Aan het einde van het spreekuur, toen hij de eet kamer binnenkwam, kon hij niet nalaten, voor zichtig zijn voelhorens uit te steken. Dokter Cameron, wiens assistent hij was, bleek nog niet thuis te zijn, maar Janet, de nooit falende bron van inlichtingen over al hetgeen Levenford en zijn bewoners betrof, voorzag hem vlot van de ge- wenschte inlichtingen. „Ja zeker, alstublieft!" antwoordde ze, en toen schudde ze haar hoofd en trok haar lippen strak op elkaar een onfeilbaar teeken van afkeuring en spijtigheid. „Of ik Bob Hay kén! Ze hoeven mij niets meer over hem te vertellen. Die heeft zijn familie wat verdriet gedaan. en Chrissie Temple nog erger." Janet zweeg even, schudde nogmaals haar hoofd en ging toen gestreng voort „Hij mocht er anders best zijn in zijn goeden tijd, hoor. Hij was van een heele nette familie, zijn ouders werden erg gerespecteerd in Levenfordze woonden den kant van Knoxhill op en ze hadden 'n heel mooi huisje. En Bob was de eenige zoon. Hij heeft behoorlijk geleerd, zooals de meeste jongens uit die buurt, en toen is hij op de werf gekomen als teeke naar. Enfin, zijn werk was heel goed én ze mochten hem allemaal graag op 't kantoor en hij werd overal gevraagd, als er iets te doen was. En toen hij drie entwintig was, begon hij met Chrissie Temple te gaan en 't. werd een degelijke, nette verkeering. Misschien kent u Chrissie Temple, dokter!" Finlay knikte en Janet, door zijn belangstelling aangevuurd, vertelde verder: „Enfin, 't is een heel lief vrouwtje. En u moet niet vergeten, dat ze toentertijd nog veel knapper was. Zooals u misschien weet is ze een dochter van Temple, den klerk van 't stadhuis, en 't was een vroolijk kind niet een paar gitzwarte oogen, één en al onschuld en aardigheid, en ze was gek op Bob. Ze hebben meer dan een jaar met elkaar gegaan. Ze waren verloofd, ziet u, en iedereen wist hoe dol ze op elkaar waren en iedereen vond 't leuk. Nou, toen heeft Bob 't volgende jaar een aan bieding gekregen, om bij zoo'n groote Indische maatschappij in Bombay op 't kantoor te komen. Zoo'n fortuintje hebben ze dikwijls hier in de stad. dat weet u misschien, dokter door kennissen van de werf en zoo. In ieder geval, Bob kon zoo'n Kaan tje krijgen. 't Was een pracht van een kans en Chrissie was 't met Bob esns, dat hij 't niet mocht laten loopen; er zat vooruitzicht in en als hij een jaar of vijf weg was geweest kon hij weer thuiskomen en op de werf een veel hoogere positie krijgen. Dus na heel wat redenaties en tranen want 't Indische klimaat deugde niet voor Chrissie, dus kon ze niet mee, en Bob zag er tegenop, alleen te gaan en Chrissie hier te laten maar ze werden 't er toch over eens, dat Bob alleen zou gaan om zijn tijd in Indië uit te dienen. Chrissie zou op hem wachten, en als hij terugkwam zouden ze dadelijk trouwen en dan hadden ze verder een prettig leventje hier thuis.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 34