door
DR. A. J. CRONIN
12
ER BLOEIEN WEER
GERANIUMS
Merkwaardig mag het heeten, dat Alex Deans
juist in den tuin van Arden House, de woning
van dr. Cameron, de eerste sporen vertoonde
vau een geestelijke afwijking.
Alex was tuinman. „Alexander Deans, Aanleg en
Onderhoud van Tuinen", stond er duidelijk op een
hord te lezen, rechts van de spoorlijn, als men uit
de richting Ardfillan het station Levenford binnen
reed.
Met regelmatige tusschenpoozen. altijd stipt op
tijd, kwam Alex den tuin van-Cameron netjes en
fleurig houden, gelijk hij het een twaalftal andere
tuinen in het stadje deed.
Dien dag was hij in het bloembed in 't grasperk
vóór aan 't planten, toen Cameron met knersende
schreden over het grintpad kwam.
„Dag, Alex," riep de oude dokter hem toe; en toen
bleef hij met een ruk staan. „Groote hemel, man!
Wat voer je uit?"
Alex was calceolaria's in het groote, ronde bed aan
't planten, een menigte felgele calceolaria's.
„Je weet toch wel, dat ik dat rommelige, gele spul
niet uit kan staan?" riep Cameron. „Waar zijn mijn
roode geraniums mijn prachtige Scarlet Won
ders?"
Die roode geraniums vormden een traditie op
Arden House; want daar bloeide de tuin volgens een
voorgeschreven ritueel. De langzame opeenvolging
der seizoenen bracht ieder jaar opnieuw dezelfde
afwisseling van lievelingsbloemen voort, van bloemen
die herdacht, verwacht en bemind werden.
Cameron hield speciaal van zijn roode geraniums;
die tintelend scharlakenroode vlek in het gladde
groen van zijn grasveld was een vast nummer op het
Leven fordschc zomerprogramma. De menschen ble
ven op den weg staan om er met onverholen bewon
dering naar te kijkenen steeds vond Cameron daarin
een kinderlijke vreugde.
„Hoor je me niet?" riep Cameron nog eens. „Waar
zijn mijn roode geraniums?"
Alex kwam overeind en stond kort en breed in
zijn hemdsmouwen, met een verweerd gezicht en
groote handen vol aangekorste aarde.
Hij keek den dokter niet aan. Met zijn oogen naar
den grond, antwoordde hij verlegen:
„Geel is zoo'n fijne kleur! Weet u nog niet half.
Nét de dooier van een ei." En hij liet een grinnikje
volgen.
Cameron stond verstomd.
Deans was een heel geschikt mannetje fat
soenlijk, beleefd en zoo eerlijk ais goud; hij werkte
al bijna vijftien jaar op Arden House.
Zeker dronken, dacht Cameron; maar van de
juistheid dier diagnose was hij lang niet overtuigd.
Hij had echter haast, dus kon hij verder niet
op de kwestie ingaan. Hij zei alleen maar, heel
bedaard
„Haal die calceolaria's er uit, Alex! En zet er maar
gauw de geraniums in." Toen liep hij de straat op.
Toen hij terugkwam van zijn visite, was Alex weg.
Maar het bloembed in het grasperk vóór stond prop
vol gele calceolaria's.
Zoo begon het. En alras werd er overal in het
stadje gepraat over de zonderlinge manier van doen
van Alex Deans.
Hij was op Zondag door de High Street geloopen
in zijn overhemd en bretels.
Den middag daarvoor had hij Bailie Paxton 0111
een lucifertje gevraagd, want zijn pijp was uit;
maar hij had die niet aangestoken, hij had met
kinderachtige pret toegekeken, hoe het houtje op
brandde. Hij was altijd bedaard en inschikkelijk ge-
weest nu hield hij domme en koppige redenee
ringen en wou om een kleinigheid vechten.
Ook zijn taal was omgeslagen naar den onge-
wenschten kant. Buren hadden hem hooren tieren en
vloeken tegen zijn zuster Annie, die het huishouden
voor hem deeden eens met etenstijd, toen ze hem
een bord heerlijke Schotsche soep had voorgezet, waar
hij dol op was, had hij het bord woedend opgeno
men en door de ruiten gesmeten. Het kwam
vlak voor de voeten van Bella Niven terecht, en
die zorgde natuurlijk wel, dat er flink over gepraat
werd.
De crisis kwam zes weken later. Toen kwam Annie
Deans een briefje op Arden House brengen.
Het kwam van dr. Snoddy, op den Knoxhill;
't was voor Cameron en er stond in:
„Kom dadelijk. Ik had graag, dat u een geval van
gevaarlijken waanzin mee constateerde."
Dat was in den middag van den eersten Septem
ber, 'n grauwen regenachtigen dag: „influenzaweer",
zooals Cameron het noemde; en ditmaal had hij er,
zonder bepaald grof te worden, een nog leelijker
naam aan gegevenwant hij werd geteisterd door zijn
ouden vijand: asthma.
Hij lag niet in bed, maar zat in zijn studeerkamer
in zijn leunstoel, met een geruite plaid over zijn
knieën, een kapotte viool op zijn schoot en een olietje
om te inhaleeren naast zich. Finlay zat tegenover
hem en bracht verslag uit over de ochtendronde, die
hij alleen had waargenomen.
„Tjonge, tjonge!" zei Cameron, toen hij het briefje
van Janet aangenomen, zijn bril op zijn voorhoofd
gevonden en de dringende boodschap gelezen had.
„Arme Alex! Wat vind ik dat erg!" E11 hij maakte
een beweging 0111 de plaid af te werpen.
Maar dat zag Janet, vóór ze de deur uit was en
dreigend merkte ze op:
„IJ zet geen voet buiten de deur vandaag!"
Hij keek haar aan. over zijn bril heen, en berustte
toen met een aamborstigen zucht.
„Goed, goed, Janet. Misschien heb je gelijk. Zeg
maar tegen Annie, dat dr. Hyslop direct komt."
Toen de huishoudster weg was, gaf Cameron het
briefje aan Finlay, die liet tweemaal doorlas.
„Hij schijnt wél zeker van zijn zaak te zijn!"
„Ja, da's echt Snoddy," zei Cameron nadenkend.
„De wet' eiseht nu eenmaal twee doktersattesten,
onafhankelijk van elkaar, 0111 iemand krankzinnig
te verklaren. Geloof maar gerust, dat Snoddy me
anders niet ontboden zou hebben. Hij is zoo iemand,
die denkt, dat hij alles wel alleen af kan."
Er kwam weer een zuchtend geluid en hij trok
een gezicht tegen het vuur.
„Ik spreek niet vaak kwaad over mijn buren,
Finlay, dat zul je toe moeten geven. Maar Snoddy....!
Die man wordt opgegeten door zijn eigen verbeel
ding."
„Waarom gaat Deans naar zoo iemand toe?"
vroeg Finlay een beetje stekelig, terwijl hij opstond
om te gaan.
„Da's heelemaal niet gek," verklaarde Cameron.
„Alex werkt voor hem ook en trouwens, hij
woont er vlak in de buurt."
Met een koddig gebaar greep hij naar zijn medi
cijn.
„We kunnen moeilijk alle klandizie alleen op-
eischen! Maar nu we 't er toch over hebben pas
straks maar op je tellen met Snoddv."
Jamie stond al te wachten met de sjees. Hij gespte
de regenkap vast, en voort ging het door den nevel
van druilregen.
„Influenzaweertje," zei Jainie eindelijkhij had
de taal van zijn meester overgenomen.
„Zeg dat wél," antwoordde Finlay, met zijn hoofd
naar voren tegen den regen in.
Maar Jamie had andere, dingen op zijn hart dan
het weer.
„Ik vind 't meer dan verschrikkelijk, dat van
Alex Deans!" riep hij opeens uit, somber voor zich
uit starend. „We zijn nogal dik met elkaar, ziet u."
Pauze.
„En Annie," ging Jamie in stijve koetsiershouding
voort. „Annie en ik kunnen 't óók best vinden
samen."
Hier schoot Finlay een stukje kleinsteedsch gepraat
te binnen. Best vinden samen! Natuurlijk. Annie
en Jamie gingen al vijf jaar met elkaar.
„Vervelend voor je, Jamie," zei Finlay in beleefd
beklag. „Maar misschien is 't niet zoo erg als je
denkt."
„Of 't is nog veel erger!" klaagde Jamie. „Hij is
stapelgek, de arme kerel. Ik snap er geen steek van.
Verbeeld je, dat ze hem naar 't gekkenhuis in Barns-
hough sturen! Wie daar eenmaal zit komt er nooit
meer vandaan."
Stilte.
Zij waren de High Street nu uit en sloegen den weg
van de Leven naar den spoorweg in.
Een rij oude huizen doemde op uit de mistigheid.
Zij hielden stil voor het laatste een huis met een
kleine hectare grond, zich uitstrekkend van den
voorgevel tot den rivieroever. Dat land had de onge
lukkige Alex ontgonnen en bewerkt tot het een tuin
was.
Dr. Snoddy wachtte beneden in de voorkamer,
met de snel stijgende ergernis van een verwaand
man, die liever heeft als er dan toch gewacht
moet worden dat een ander op hém wacht, dan
hij op een ander.
Hij stond voor den haard, met zijn handen onder
zijn jaspanden. Hij warmde zich aan het vuur en
koesterde knorrig zijn ontevredenheid.
Zoodra Hyslop binnenkwam, riep hij uit:
„Bent u daar eindelijk? F bent vertjoept lang weg
gebleven, meneer. Als u mijn assistent was, zou ik
eischen, dat u een beetje harder voortmaakte."
Finlay wou er even op wijzen, dat hij Snoddy's
assistent niét was; maar hij dacht aan Cameron's
waarschuwing en hield zijn mond.
Snoddy stond met zijn gouden lorgnet te zwaaien.
„Kon Cameron zelf niet?"
„Neen."
„Hij gaat leelijk achteruit, niet?"
„Dat geloof ik niet."
„O! Jawel. Uw behandeling zal hem wel goed
gedaan hebben."
Finlay gaf geen antwoord. E11 zij keken elkaar
aan.
Snoddy zag een langen, broodmageren jongen man
met bezadigde, grijze oogen, vrij slechte kleeren,
totaal geen manieren, en een gezicht wat vlekkerig
van 't slechte weer.
Finlay zag een klein, bedaagd, aanstellerig manne
tje met rossig haar, tuitlippen en prikkelbare wenk
brauwen, een buitensporig goed gekleed mannetje,
opgeschroefd en neerbuigend, wiens hooge, kale
voorhoofd glom door zijn gevoel van eigen voor
treffelijkheid
Samuel Snoddy vond ongetwijfeld, dat de heele
wereld van hém was. Hij was geen echte Levenforder
hij kwam van de grenzen, zooals hij vagelijk placht
aan te duiden maar hij was met een Levenford-
sche dame getrouwd, een rijke vrouw, een tikje
ouder dan hij, en weduwe van Peter I lines, voorheen
scheepsmakelaar en later rentenier.
Sinds zijn huwelijk met de weduwe Innes was
Snoddy's aangeboren inbeelding geklommen tot
aanmatiging.
Hij ging orn met de „grootheid" en reed in een
koets; zijn practijk was geslonken in omvang, maar
had gewonnen aan deftigheidhij scheen het beneden
zich te vinden, een huis te betreden, waar hij niet
door een huisknecht werd aangediend. Zoo zijn er
natuurlijk niet veel dokters, maar hij was wél zoo.
Nu had hij zijn neerbuigende beschouwing van den
jongen Hyslop voltooid.