door Dr. A. J. CRONIN
12
PANTOMIME
Tooneel kreeg men niet 'Teel te zien in Levenford.
In de kermisdagen stond er gewoonlijk, bij
dansvloeren en draaimolens, een scliouwburg-
tent, waarbinnen men voor twee stuivers „Het
meisje dat verdwaalde" of ..De moord in de roode
schuur" kon aanzien, in een atmosfeer van petroleum-
damp en sinaasappelschillen.
Daar stonden natuurlijk tegenover de populaire
concerten. Daarbij onthaalde, des Donderdags
avonds in het winterseizoen, een aantal beschaafde
dames en heeren een even beschaafd publiek op zang
en voordracht.
„Nu zal de heer Archibald Small voordragen.
Waarop de heer Archibald Small blozend naar
voren trail, in zijn krakende schoenen en zijn gehuur
de smokingen begon te zingen: „Thora! Spreek nog
één keer tot mij!"
Tussehen die twee polen lag een tooneelloos
Levenford, waarin de burgers met de strengste opvat
tingen onverstoord konden leven.
Men kan zich dus voorstellen, welke beroering er be
gin December werd gewekt door het bericht, dat er
een pantomime-gezelschap in de Burgh Hall zou
komen optreden, in de week, die met Oudejaar begon.
Pantomime! Voor ile kinderen natuurlijk, toch
wekte het woord een tintelende belangstelling ook
iri het meest bezadigde hart, en een hevige opwinding
in de kringen der verliefde jeugd.
Zelfs „Doggy" Lindsay, de zoon van den burge
meester. gaf blijk van belangstelling in de pantomime;
van een hooghartige belangstelling natuurlijkeen
ietwat spottende belangstelling zelfs; want Doggy
was een „branie", het middelpunt van een klein
groepje ..branies", die hun medeburgers door klee
ding en manieren een verbluffend voorbeeld gaven.
Doggy was een jongmensch niet een pafferig bleek
gezicht, en aanleg voor puistjes, en een luiden, hollen
lach. en een verbazingwekkende hartelijkheid in
den omgang - hij kon bijvoorbeeld nooit nalaten,
zijn goede kennissen op hun ruggen te kloppen en
luidruchtig als „ouwen heer" te betitelen.
„Brandy met spuit, ouwe heer?" Dit was Doggy's
welkomstgroet als liij zelfbewust in de gelagkamer
van de Olifant en Kasteel stond.
Hij droeg kleurige overhemden en fonkelende man-
ehet.knoopen, en in 't koude seizoen een heel aparte
overjas met kolossale zakken en een kraag, die eeuwig
opstond tot aan zijn uitstaande ooren.
Hij hield van kloeke pijpen met ontzettende krom
mingen, en klapperde onder't loopen met een dikken
wandelstok. Hij ging door voor een vrouwenkenner
bij uitstek. En hij had eens een bulldog gehouden.
Eigenlijk zat er geen kwaad haar aan den heelen
Doggy. Hij leed aan een rijken vader, een dwaze,
toegeefelijke moeder en 'n zwak gestel. Voeg daarbij
de kinderachtige zucht van den kleinsteedschen
Don Juan. 0111 voor den meest doortrapten aller
losbollen door te gaan, en u hebt Doggy op zijn ergst.
Het pantomimegezelschap kwam, een vijfderangs
troep uit Manchester, naar deze binnenlanden van
het noorden afgedwaald in de hoop, de inboorlingen
in de luren te leggen met Asschepoes. Maar de in
boorlingen lieten zich niet zoo makkelijk bij den neus
nemen als verwacht werd.
Te Paisley was Samuel's Tournee no. 5 niet met
bouquetten, maar met tomaten bekogeld, en in Oreen-
ock had het overrijpe eieren geregend. Dus toen de
gebarenspelers Levenford bereikten, was hun moed
al deerlijk getaand.
ï)e komiek zag er triest, verlept uit. de dames
hadden zenuwen; en meneer Samuel piekerde heime
lijk over dringende zaken, die hem allicht plotseling
terug konden roepen naar Manchester.
Twee dagen na de openingsvoorstelling in de Burgh
Hall kwam Finlay in de High Street Doggy Lindsay
tegen
„Haldero. ouwe heer!" riep Doggy.
Hij ging wel graag met Finlay om, wijl die was inge
wijd in de diepe geheimenissen des licliaams.
Doggy's eenvoudige geest koesterde een stillen
eerbied voor den man, die goochelen kon met myste-
„Haldero, ouwe heer! De panto al gezien?"
„Nee!" zei Finlay. ,,/s 't iets?"
„Of 't iets is?" Doggy rukte zijn hoofd naar achter
en schaterde liet uit. ,.'t Is zéker iets! Iets verschrik
kelijks, afgrijselijksbrandhout! En toch verzeker
ik je. ouwe heer, dat 't een knalsucces is!"
Hij schaterde nogmaals, greep Finlay's arm en
vroeg;
„Heb je Dandini gezien?"
„Nee! Ik zeg je toch, dat ik er niet lieen ben
geweest?"
„Je moet Dandini zien, Finlay," verklaarde Doggy
met ovërloopende oogen. „Moet je absoluut zien! Ze
is je datte, Finlay. Een juweel van een actricetje.
Een ouwe knol voor 'n bokkenwagen. Je snapt me
wel. Aan de handen van den vilder ontsnapt, en toen
naar een schoonheidssalon gestrompeld. Ik laat me
hangen als ze geen vijftig is, ze danst als een zak steen
kool, en een stem om met garnalen te venten
o, kerel, help rne, als ik alleen maar aan haar denk
krijg ik een stuip."
Hij zweeg, om over zijn krampachtige vroolijkheid
heen te komen; eindelijk kou hij zijn oogen drogen eri
ging hij voort;
„Je moet haar zien, ouwe heer. Al kostte 't je je
laatsten duit. Zoo'n mop moog je niet missen. Ik heb
voor alle voorstellingen besproken, plaatsen eerste
rij. Da je mee vanavond? Peter Weir komt ook.
en Jackson, van de krant."
Finlay keek Doggy met gemengde gevoelens aan;
soms mócht hij Doggy wel, andere keeren kon hij
hem niet uitstaan.
Hij had de uitnoodiging al bijna afgewezen, maar
een zekere benieuwdheid, of misschien moet het
nieuwsgierigheid heeten, werd hem de baas. Hij zei,
een beetje kort
„Misschien kom ik even binnenloopen, als ik tijd
heb. Houd maar een plaats voor me open." Toen
bedankte hij voor de „brandy met spuit", die Doggy
uitbundig aanbood, en liep verder, om zijn visites
af te werken.
Finlay kwam binnenloopen dien avond, nadat hij
eerst Cameron had gepolst, of hij 't welstaanshalve
wel doen kon. Cameron had hem ietwat spottend
aangekeken en toegestemd.
„Ca maar, als je zin hebt dan neem ik de
patiënten wel waar. 't Kan geen kwaad, als je den
jongen Lindsay 'n beetje binnen de perken houdt,
't Is een halve gare maar er zit heusch wat
goeds in."
De pantomime was nauwelijks begonneif, toen
Finlay naar zijn plaats schoof, maar reeds zaf
liet publiek, hoofdzakelijk bestaande uit leerjongens
van de werf, te fluiten en te jouwen.
't Was inderdaad een armzalige vertooning, maar
door de zenuwachtigheid der spelers werd 't een
gruwel. Dandini was ook aan 't werk Dandini, de
ster, Dandini, de spiegel der mode, echo van het hof.
schitterend volgelinge van den prins.
Finlay keek in zijn programma; ze noemde zich
Letty le Brun. Wat een naam! En wat een vrouw.
Ze was een grof opgeverfd schepsel met een ver
vallen figuur, een vaal gezicht met plekken rood op
haar jukbeenderen en zichtbare camouflage in haar
kleedij. Ze liep futloos en danste loom. Zingen hoefde
ze niet. Als het koor het, refrein aanhief, bewoog ze
nauwelijks haar lippen. Finlay had durven zweren,
dat ze geen geluid voortbracht. Maar haar oogen
boeiden hem groote, blauwe oogen, die stellig ooit
mooi waren geweest, maar nu niets uitdrukten dan
ellende en minachting.
Zoo vaak er om haar gelachen werd en dat was
dikwijls verknepen zich die tragische oogen in haar
onaandoenlijk strakke gezicht.
Het werd erger, naarmate de voorstelling vorderde
gefluit, gemiauw en eindelijk openlijke hoon. Doggy
was opgetogen, hij kneep Finlay in zijn arm en lag
slap neer in zijn stoel. c
„Is ze niet om te gillen? Vind jé 't geen toppunt?
Ooit zoo'n gek ding gezien sinds opoe dood is?"
Alsof zij de nieuwe ster was, en hij de impresario,
die haar ontdekt had.
Maar Finlay lachte niet. Diep in zijn wezen
schrijnde er iets bij den aanblik dier vernedering
van een mensehenziel.
Eindelijk, bij een orkaan van hoonend applaus,
daalde voor 't laatst liet gordijn. En Finlay had
het uit kunnen schreeuwen van opluchting. Maar
Doggy was nog niet voldaan op geen stukken en
brokken na, zei hij.
„We gaan naar voren," vertelde hij zijn vrienden
knipoogend, „achter 't tooneel."
Er stond hun iets gedegeners, iets doortraptere aan
spot, te wachten dan een eierbombaidement.
Finlay wou protesteeren, maar ze waren al onder
weg, Doggy, Jackson en Peter Weir. Hij liep hen dus
na, de tochtige, steenen gangen van de Burgh Hall
door en een krakende trap op. naar de kleedkamer
van Letty le Brun.
Het was natuurlijk een gemeenschappelijke ver
kleedkamer, met voorwendsels van tnsschenschotjes,
gescheurd behangselpapier en transpireerende muren
maar 't grootste gedeelte van den troep was al ver
trokken, ongetwijfeld zielsblij, nog ongedeerd naar
hun logementen te kunnen komen.
Maar Letty was er nog. Zij zat, aan een tafel vol
rommel en maakte langzaam haar japon vast.
Bij nader aanzien bleek, hoe vervallen haar gezicht
was. De schmink had zij weggeveegd, maar twee felle
plekken waren achtergebleven op haar jukbeenderen,
en zij had vliezige donkerten onder haar groote
blauwe oogen.
Met een doffen blik bekeek zij hen.
„Zoo, jongelui," zei ze eindelijk, toch nog met een
zekere waardigheid, „wat is er van uw dienst
Doggy trad naar voren, prachtig in de rol van ga
lanten ridder 't was toch zoo'n type, die Doggy
Lindsay
„Juffrouw Le Brun," zei hij. bijna huilerig, „we
zijn diep getroffen door uw spel van vanavondwe ko
men u even ons compliment maken en u iets vragen
zoudt u ons de eer willen aandoen, met ons te gaan
soupeeren?"
Stilte. Meer naar achter stond Weir te vechten
tegen een opkomende proestbui.
„Vanavond kan ik niet, jongens. Ik ben te moe."
„O maar. juffrouw le Brun!" drong Doggy aan.
„Een klein soupertje maar! Een actrice met uw er
varing kan toch zóó moe niet zijn!"
Zij omvatte hen allen met haar droevigen en bijna
bedaarden blik.
„Misschien kom ik morgen, als u 't, graag hebt."
„Prachtig! Heerlijk!" riep Doggy dweperig, en
hij noemde tijd en plaats.
Toen overbrugde hij de stilte, met zijn gewonen
verbluffenden tact, door haar zijn gouden sigaretten
koker voor te houden.
Maar zij schudde haar hoofd.
„Op 't oogenblik niet, dank u." Haar lippen
vormden een lachje. „Ik heb last van rookershoest."
Weer een hinderlijke pauze, 't Viel niet zoo kod
dig uit,, als ze hadden verwacht. Maar Doggy bleef
den toestand meester.
„Nu, juffrouw le Brun, dan moesten we maar
weer afscheid nemen. We rekenen op u morgenavond.
En nogmaals dank voor uw verrukkelijk spel."
Zij glimlachte rustig, terwijl ze heengingen.
Den volgenden morgen aan het ontbijt wierp
Cameron een pas binnengekomen briefje voor Finlay
neer.
„Da's misschien iets voor jou," zei hij droogjes. „Je
stelt toch zoo'n belang in 't tooneel?"
Het briefje bevatte het verzoek, of de dokter even
bij Letty le Brun wou komen, in haar pension.
Dus begaf Finlay zich dien ochtend naar Church
Street no. 7. Hij ging vroeg; hij werd gedreven
door een eigenaardige nieuwsgierigheid en een
eigenaardige schaamte.
Misschien stond er iets van die gevoelens op zijn
gezicht te lezen, toen hij de kamer betradten minste,
Letty le Brun glimlachte tegen hem bijna gerust
stellend.
„Kijkt u maar niet zoo bezorgd," zei ze, niet zoo
lijdzaam als den vorigen avond. „Ik wou u graag even
spreken. Toen u weg was, hoorde ik, wie u was. I' bent
de eenige, die ine niet voor den gek hield."
Zij zat in bed, met een. paar dingen hij zich, die
blijkbaar haar persoonlijke eigendommen waren -
een foto in een gedreven zilveren lijst, een kristallen
flacon Florida-water, een Fransch reisklokje, dat er
gehavend uitzag, maar ooit een heel goed stuk
was geweest.
Heel die banale kamer trouwens gaf blijk van een
zekeren kieskeurigen suiaak, die slechts de hare kon
zijn. Finlay voelde dit sterk aan, en dus had zijn stem