Door Dr. A. J. CRONIN
12
BETER DAN MEDICIJN
Na liet geval met den tuinman, in deze gedenk-
schrif en reeds verhaald, steeg de gespannen
verhouding tusschen dr. Cameron en dr. Hvslop
aan den eenen, en dr. Snoddy aan den anderen kant
tot formeele vijandschap.
Snoddy had een geniepig en haatdragend karakter;
hij was er geen man naar, om te vergeven of te ver
geten, en met verloop van tijd werd steeds duide
lijker, dat hij zich wou wreken op de twee, die hem
„dwarszaten".
In zijn ambt van inspecteur der volksgezondheid
deed hij wat hij kon, om Finlay en Cameron te
ergeren en in hun werk te hinderen, maar hij voerde
den oorlog vooral in zijn eigen practijk: aanhoudend
poogde hij, met list en kracht, zijn concurrenten
patiënten te ontfutselen.
„Wel verdraaid," riep Finlay driftig tegen Came
ron, nadat zulk een poging bijna geslaagd was, „dat
wordt toch te bar. Die kwant steekt zijn vurige
nagels naar onze beste patiënten uit! Ik moet niets
van dien sinjeur hebben!"
Hieruit blijkt gelijk trouwens dit verhaal
weldra zal bewijzen dat Finlay voor 't oogenblik
niet dacht aan een algemeen bekende waarheid; dat
namelijk alles in de wereld zijn nut heeft.
Het was winter, En het weer was verschrikkelijk,
gemeen, afgrijselijk. alle adjectieven, die het
Schotsche weer, en dat op zijn ergst, verdient.
Het had gesneeuwd en geregend, weer gesneeuwd,
en daar bovenop nog eens geregend, tot de wegen
nagenoeg onbegaanbaar waren van de pap en 't slik.
Dus was het kwaad uitgaan en troosteloos werken
voor Cameron en zijn jongen compagnon.
Dag in dag uit liep Finlay gekleed in grove schoe
nen, beenkappen en de dikste winterjas uit zijn kast.
Slaap werd een tractatie. Pleuris, longontsteking en
alle vormen van verkoudheid en congestie teisterden
de streek.
Het was de ellendigste tijd van 't jaar, en het waar
nemen van een drukke praktijk, met ver vaneen
wonende patiënten, was weinig beter dan slavernij
in haar wreedsten vorm.
Op een avond laat kwam Finlay de eetkamer
binnen starapen, na een extra moordenden dag; hij
trok zijn beenkappen en schoenen uit, en zijn zachte
pantoffels aan, en viel in een stoel neer.
Met een zucht van onuitsprekelijke opluchting
gunde hij zich een minuut volkomen rust voor het
vlammende vuur, waarna hij zwijgend de kom
heete bouillon aannam, die Janet ze had hem
thuis hooren komen binnenbracht.
Buiten huilde en bolderde de wind in de duisternis,
de hagelsteenen tegen de ruiten ketsend als een salvo
ijsschroot.
„Als ik in 's hemelsnaam maar niet meer uit hoef
vanavond," dacht Finlay, even rillend. Hij had
zelfs geen zin om aan tafel te gaan; hij bkef
voor den haard zitten, terwijl hij zijn bouillon genoot.
Een half uur later kwam Cameron thuis, even
afgetobd, zijn magere, verweerde gezicht verknepen
van kou en moeheid, een beetje gebogen, blijkens heel
zijn voorkomen doodop.
Hij kwam langzaam nader, zijn handen uitstrek
kend naar het vuur, en overal sloeg de stoom op van
zijn natte kleeren.
Een stilzwijgen van hartelijk begrijpen verbond
de beide mannen, het besef van gezamenlijke inspan
ning, van arbeid, door bezwaar en ontbering heen
volbracht.
Toen knikte Cameron, langzaam zijn adem uit
blazend, tegen Finlay, ging naar het buffet, schonk
whisky in twee glazen, deed er suiker bij, liep naar
den haard en greep het keteltje, dat altijd hing te
razen.
Met een blik, die de Voorzienigheid dankte voor
de kleine vertroostingen des levens, liet hij zijn
lippen smakken en roerde hij zijn grog.
Maar helaas, juist toen Cameron dankbaar het
dampende brouwsel naar zijn lippen hief, ging de
telefoonbel.
„Verfoeterde Cameron. Hij liet het glas
onaangeroerd zakken, en Finlay, zijn glas met beide
handen koesterend, keek hem ontsteld aan. Beiden
luisterden zij in angst en vreeze, ten volle begrijpend,
dat het onheilspellende gerinkel een uittocht in de
^innige duisternis kon beteekenen.
Twee minuten gespannen wachten; toen kwam
Janet binnen, en haar oogen zochten niet Finlay, die
gewoonlijk aan de nachtelijke oproepen gevolg
moest geven, maar Cameron zelfen er sprak ernstig
verwijt uit. Janet's gelaatstrekken.
„Telefoon van meneer Currie, in Langloan," zei
Janet tegen Cameron, onheilspellend haar hoofd
schuddend. „Ze hebben u den heelen dag verwacht."
Pauze. „En nu vragen ze, of u nog komt." Janet
kruiste haar armen over haar boezem en keek den
ouden dokter aan als een schooljuffrouw, die zich
jammerlijk teleurgesteld voelt door een geliefkoosden
leerling.
Cameron kreunde. Daarna, hoezeer zijn gemoed
door n lange pra .tijk ook vereelt was. liet hij zijn
gevoel andermaal uitbarsten.
„Ellendig stuk idioot dat ik ben! Waar zaten mijn
hersens, dat ik Neil Currie kon vergeten! Ik ben
nota bene tweemaal langs zijn huis gekomen!"
Finlay zei niets. Hij wist te goed. hoe ellendig het
was, een visite te hebben overgeslagen in de haast van
de dagtaak, en da 1 met moede schreden terug te
moeten, om het verzuim te herstellen. Hij slikte
vlug den laatsten slok uit zijn glas weg en maakte
aanstalten, om op te staan en de visite van Cameron
over te nemen, toen Janet, opnieuw, snel tusschen-
beide komend, haar stem verhief.
„Blijft u maar gerust, zitten, dr. Hvslop. Ze zijn
spinnijdig in Langloan. Als u niet zelf komt, dr.
Cameron, binnen 't half uur, laten ze dr. Snoddy
halen, zeggen ze."
Bij deze mededeeling, door Janet zoo nuchter over
gebracht, kreeg Cameron's gegroefde gezicht een don
kerder tint.
„Wel vertjoept!" riep hij uit, met een stem vol
ergernis. „Heb je 't ooit zoo zout gegeten!" Hij zette
zijn groc, ongeproefd, op den schoorsteenmantel
en knoopte vastberaden zijn jas dicht.
„Laat mij toch gaan," drong Finlay aan. „U bent
geen half mensch meer."
„Half mensch of heel mcnsTi, ik ga," zei Cameron.
„Neil Currie heeft er toch geen vrede mee, als ik
niet zelf kom en hem uitleg, hoe ik hem heb kunnen
overslaan. Ik bedank er feestelijk voor, om dien
Snoddy nog meer kansen te geven, Finlay."
„Ik zal zorgen, dat Jamie met de sjees voorkomt,"
zei de practische Janet. „Binnen de vijf minuten heb
ik hem weer hier."
„Nee, laat maar," bromde Cameron. „Jamie is
doo.lmoe, en 't paard kan op zijn beenen niet meer
staan, 't Is maar anderhalve mijl naar Langloan. Ik
ga wel loopen. Ik ben ire t v eer terug."
Hoezeer Finlay ook tegenpleitte, de oude dokter
deed zijn zin.
Neil Currie was een van zijn oudste vrienden, een
der voornaamste leden van de Wijsgeerige Club, een
man van gewicht in de streek, en hij leed nu aan
e n ernstigen aanval van pleuris. Dat hij vergeten
Jiad, zoo'n patiënt te bezoeken, zou als deerlijk
plichtsverzuim uitgelegd kunnen worden.
Daar kwam dit bij: mevrouw Currie was dikke
vrienden met mevrouw Snoddy; dus als Cameron
door deze en de voornoemde omstandigheden dezen
patiënt kwijtraakte, werd het een pracht van een
veer op Snoddy's hoed! Dit gaf voor Cameron den
doorslag. Om zeer geldige redenen was zijn wrevel
tegen Snoddy de aatste paar maanden gestadig ge
groeid. Hij dicht er niet over, hem dien patiënt af te
staan.
Hij zette den kraag van zijn jas op, zette zich
schrap tegen den kouden wind en ging op stap.
Maar Finlay had 't er nog niet recht mee. Cameron
had hem uitdrukkelijk verboden, zelf te gaannu
zat hij vol eigenaardige onrust te luisteren naar het
gieren van den stormwind, en te denken aan den
langen weg naar Langloan 't was dichter bij de
twee mijl dan bij de anderhalf. Hij zag Cameron's ge
stalte voortploeteren, heen en terug, door de sneeuw -
brij.
En het leek inderdaad, toen Cameron een goed
uur later terugkwam, dat Fin'ay niet ten onrechte
bezorgd was geweest. De oude man was blauw tot
over zijn ooren en totaal uitgeput. Niettemin hijgde
hij triomfantelijk
„Ziezoo, dat varkentje heb ik gcwasschen. geloof
ik. Ik heb Neil uitgelegd, hoe 't gekomen is. We zijn
weer healemaal koek en ei. Maar hij heeft een leelijke
pleuris te pakken. Help me in 's hemelsnaam onthou
den, dat ik naar hem toe ga morgenochtend."
Hij ging moe zitten en keek in het vuur. Toen
kuchte hij een paar malen scherp.
„Bent u wel in orde!" vroeg Finlay opeens.
Cameron scheen hem nauwelijks te verstaan, maar
met een lachje, dat moeilijk kwam, ging hij voort:
„Ze stonden op 't punt Snoddy te roepen, toen ik
kwam. Maar die vlieg heb ik netjes voor zijn neus
weggevangen." Daarna viel hij slap achteruit in zijn
stoel.
Finlay maakte zich nu echt ongerust; zonder iets
te zeggen verliet hij de kamer en vroeg hij de huis
houdster, een kop heeten bouillon binnen te brengen.
Maar toen Janet verkwikkenden drank bracht, wou
Cameron dien niet aannemen, en even later zei hij
plotseling tegen Finlay, met een eigenaardige stem:
„Ik ga maar eens naar boven."
Hij stond op, maar halverwege de deur drukte hij
zijn hand tegen zijn zij, haalde snel en diep adem en
zakte ineen.
,,'t Is mis!" riep hij uit. „Ik heb 't te pakken ge
kregen."
Finlay snelde hem te hulp, en deed zichzelf grim
mige verwijten. Met moeite kreeg hij Cameron naar
zijn slaapkamer; hij hielp hem uit zijn kleeren en
stopte hem in bed.
Zonder permissie te vragen stelde hij een kort
onderzoek in. Hij kon geen bepaalde symptomen
vir.den, maar hoe dan ook, Cameron's borst stond
hem niet aan.
Zonder zich aan het protest van den ouden man te
storen legde hij hem een papje aan, met behulp van
Janet, en gaf hem toen heeten grog en kinine in.
Hij bleef in de kamer wachten, tot Cameron in een
onrustigen slaap viel. Hij hoopte, dat hij den volgen
den morgen weer in orde zou zijn.
Maar den volgenden morgen was Cameron niet in
orde. Toen Finlay om zes uur kwam kijken vond hij
hem met een vuurroode kleur en met koorts, gejaagd
ademend en gekweld door een korten stokkenden
hoest. Opnieuw onderzocht Finlay Cameron, en toen
hij klaar was, stond zijn gezicht s rak.
Nu was er geen twijfel meer aan. Cameron had
longontsteking, en dat wist Cameron zelf ook, want
hij keek Finlay aan met een droevigen en toch
schalkschen blik en zei:
„De rechterlong, is 't niet!" En toen Finlay zweeg:
„Enfin, dan zal ik maar zeggen dat ik er in zit dit
maal."
Cameron zat er inderdaad in, en geducht. Finlay
nam aanstonds maatregelen, om in den haclielijken
nood te voorzien.
Hij belde aanstonds Linklatere op, die grossier in
chemicaliën te Glasgow was, en tevens een dokters
centrale administreerde. Door zijn bemiddeling
kreeg bij voor tijdelijk een jongen assistent, een
ruigen Hooglander, die Frazer heette, en nog den
zelfden middag arriveerde.
Finlay, tot hoogspanning geraakt, nam Frazer
danig onder handen, en gaf hem de spreekuren en
al het minder verantwoordelijke werk; de ernstige
gevallen hield hij voor zie zelf, en hij werkte er zich
zoo vlug doorheen als hij kon. Allen tijd, die hem
overschoot, wijdde hij aan Cameron.
Finlay wist heel goed, dat er geen sprake kon zijn
van een wonder, van een onmiddellijke en spontane
genezing. Het was ontsteking der longkwab, dat
duurde gewoonlijk negen dagen, waarin de patiënt
steeds achteruit ging, en waarop de crisis volgde,
die een weldadige, bijna onmiddellijke verlichting
gaf. Hij wijdde zich dus met vurigen ijver aan de
taak, Cameron door die negen hachelijke dagen heen
te helpen.
En het zag er wel naar uit, dat hij slagen zouin 't
begin althans bleef Cameron opgewekt, ondanks zijn
pijn en zijn zorg.
„Finlay, kerel, kijk niet zoo nijdig tegen me,"
trachtte hij te schertsen. „Wees maar blij dat je eens