13 zien kunt, hoe de grootste kribhebijter door ziekte zijn gemak leert houden." Finlav glimlachte toestemmend, al was hij lang niet in een stemming om te schertsen; hij schudde de kussens van den patiënt op en gaf hem zijn drankje. Met vakkundig speurenden blik keek hij rond; het vuur in den haard brandde goed, het tochtscherm stond op zijn plaats, het bovenraam was open, de kamer was ordelijk, frisch en luchtig. De verpleegster stond aan den voet van het bed, wakker bereid, om iedere behoefte van Cameron te voorkomen. Alles was gedaan, en alles zou gedaan wórden, dacht Finlay grimmig. Hij moest Cameron er doorhalen het moest, het moest! Zoo liep de eerste drie dagen alles van een leien dakjehet geval had een normaal verloop. Maar den vierden dag, onrustbarend onverwachts, ging 't met Cameron opeens den verkeerden kant op. Toen Finlay de temperatuur van zijn patiënt aflas en diens jagenden pols voelde, staalde hij zichzelf om geen bezorgdheid te laten blijken, maar binnenin klopte zijn hart van plotselinge vrees. Hij verdub belde zijn zorgen. Dien heelen nacht, en den volgen den nacht, bleef hij zelf bij Cameron waken, zacht en teeder als een vrouw, op iedere gebeurtenis voor bereid, bijna bovenmenschelijke inspanning ge bruikend, om het dreigend opstuwende getij te keeren. Maar het hielp niet. Den zesden dag was Cameron's toestand zorgwek kend hij hoestte donker pruimkleurig slijm op, en lag dien nacht lange slapelooze uren door te woelen. Finlay dorst dan ook den zevenden dag niet langer te wachten;'met een bezwaard hart liet hij Hardman uit Glasgow komen. Hardman, de meest bekende specialist in 't westen van Schotland, kwam prompt dien middag. Hij sprak vriendelijk collegiaal, maar verre van geruststellend. Op zijn nuchtere manier verklaarde hij het eens te zijn met Finlay's diagnose en behande ling, maar toen de jonge dokter bleef vragen, wat hij er van dacht, schudde hij zijn hoofd en praatte hij weinig bemoedigend over de vooruitzichten. Cameron was niet zoo jong meer, zei hij, ernstig zijn ietwat dikke lippen tuitend. De toxinen van de pneumonococci hadden zijn krachten veel afbreuk gedaan, en wat erger was, hij scheen zoo weinig weer stand te hieden aan de ziekte. In klare taalHardman gaf maar weinig hoop, en kon weinig méér doen dan Finlay aansporen, de maatregelen voort te zetten, die hij genomen had: injecties toedie ren met strychnine, zoo noodig zuurstof geven, maar vooral trachten, de krachten van den patiënt te prikkelen tot verzet tegen den doodelijken voortgang der ziekte. Toen Hardman weg was, bleef Finlay een paar minuten alleen in de huiskamer staan, overdenkend, hoe waar het was, wat de specialist had gezegd: dat Cameron op geen stukken na zijn feilen weer stand van 't begin had doorgezet. Bij die gedachte werd Finlay door een bijna ondraaglijk gevoel van rampzaligheid overweldigd. Hij drukte zijn hand tegen zijn voorhoofd. Cameron stond er leelijk voor heel leelijk. Dat zag hij in met een zwaar hart. En tegelijkertijd golfde de herinnering in hem op aan al hetgeen hij Cameron, zijn patroon en weldoener, te danken had de herinnering aan al zijn vriendelijkheid, genegen heid en goedheid; en half wanhopig beet hij op zijn tanden en sloeg hij zijn oogen op. „O God," bad hij hardop, „spaar hem dezen eenen keer!" Maar het scheen, in het voorbijgaan der uren, dat Finlay's gebed onverhoord hleef. Den achtsten dag was er nog geen schijn van beter schap. Hoewel Finlay alle mogelijke opwekkende mid delen gebruikte, strychnine gaf, en cognac, en zelfs zuurstof, hoewel hij koortsachtig vocht om de toe nemende zwakheid van den zieke te^en te houden, het leek wel, of niets baatte. De vroegere strijdlust, die Cameron zoozeer had gekenmerkt, scheen totaal te zijn uitgedoofd. Hij lag lijdzaam op zijn kussen, met halfgesloten oogen, en haalde stooterig adem in den glazen trechter, waarin het zuivere zuurstofgas welde uit een metalen cylinder. Hij kon er zichzelf niet toe krijgen, veel voedsel te gebruiken. Op de medicijnen reageerde hij niet meer, en de woorden van opwekking en bemoediging, die Finlay hem toefluisterde, schenen voor doovemans ooren gesproken te zijn. Intusschen wist nu heel Levenford, dat dr. Came ron gevaarlijk ziek was. Den heelen dag kwamen er, uit de stad zelf en uit den omtrek, boodschappen en andere blijken van sympathie binnen. Met eentonige regelmatigheid werden er bloemen, fruit en allerlei andere versnape ringen bezorgd, tezamen met goede wenschen en be tuigingen van oprechte waardeering. De straat voor het huis was met stroo afgedekt. Janet, liep op haai' teenen, in haar vilten pantoffels, met trekken van smart op haar gezicht. Toen kwam de negende dag, vol angstige verwach ting, de dag, waarop de balans inoest doorslaan naar links of naar rechts naar een langzaam herstel, of naar het snelle einde, waaraan Finlay niet denken dorst. Den heelen middag zat hij aan het ziekbed, en onder zijn oogen zag hij Cameron's krachten steeds verder wegzinken. Het begon avond te worden, stil en koud; en het leek, of met het vallen van de duisternis de mantel des doods neerkwam en boven de uitgezwakte gestalte in het bed bleef hangen. Cameron was nu geheel bij kennis, en bijna tevreden. Hij wendde moeizaam zijn hoofd, een teeken, dat hij iets zeggen wou. „Ik ben hard bang, dat 't gedaan is met me, Finlay," fluisterde hij. Finlay kon niet antwoorden, maar kneep in zijn handen, dat de nagels in zijn palmen drongen. Heftig schudde hij zijn hoofd. Maar Cameron ging op denzelfden toon voort „Ik ben blij, dat ik de praktijk aan jou kan over dragen, Finlay. Ze mag er zijn. Je zult er goed mee ziju beter misschien, dan ik gewreest ben. Nu we toch aan 't praten zijn, wil ik je nog iets zeggen, jongen ik heb van je gehouden of je mijn zoon was." De tranen stroomden Finlay uit de oogen, en snikken schokten zijn lichaam. Hij dacht blindelings; dit is het einde. Hij kende Cameron te goed nu hij zoo door zijn aangeboren terughouding heenbrak, zoo openlijk de gevoelens van zijn hart uitte, wist hij blijkbaar, dat het met zijn leven gedaan was. Langen tijd bleef het stil in de kamer. Toen kek Cameron, met een zwakken glans van zijn ouden humor in zijn oogen, van terzij naar Finlay op. „Koddig idee," peinsde hij hardop, „dat ik 't te danken heb aan dat wandelingetje naar Currie H j wachtte om adem te halen. „Maar ik kan je vert'llen, man, 't was de moeite best waard! Als ik dan toch op moet stappen, heb ik ten minste dat. pleizie dit ik Snoddy eerst nog even in heb gemaakt." Bij die zonderlinge, karakteristieke woo-den schoot er Finlay iets door het hoofd, dat een rocke- looze overgave aan voorbeschikking of noodlot na) ij kwam. Of neen, een ingeving was het, regelrecht uit den hemel! Hij beheerschte zijn aandoening en keek Cameron met een vasten blik aan. „Dat is juist 't ongeluk," zei hij langzaam en duidelijk. „U hebt Snoddy niét ingemaakt." Er kwam een vreemde stilte. „Wit zeg je?" vroeg Cameron in matte verbazing. „Wat bedoel je?" Finlay hield zijn gezicht strak in bedwang, en schudde zijn hoofd met geveinsde verslagenheid. „Nee," herhaalde hij. „Dat is juist 't ellendige. „Toen u in bed lag, hebben de Currif s mij meteen de deur uitgegooid en Snoddy binnengehaald. Hij heeft 't gewonnen, van A tot Z. Hij heeft ons de Curries voorgoed ontfutseld. En aJs u 't heelemaal wilt we ten hij loopt er overal in de stad over op te hakken." Finlay stapelde de eene bijzonderheid op de andere, tot steeds grooter bekommering van den patiënt. Weer een stiltepooze. Door de neveldonkerten, die op hem aandrongen, dacht Cameron geërgerd na. Toen, langzaam maar zeker, begon er een zonderlinge glans in zijn oogen te lichten. „Dus als ik je goed begrijp," bracht hij uit, „loopt Snoddy overal op te hakken, dat hij me plat heeft geklopt?" „Precies," antwoordde Finlay zonder aarzeling, de hoop, die zwellend in zijn borst rees, zoo goed moge lijk verbergend. „Dat loopt hij de heele stad en de heele streek rond te schetteren." Neen, het kon geen vergissing meer zijn Cameron kwam bij, kwam tot leven. De glans in zijn matte oogen nam toe, de oude strijdlust ontwaakte, ver jongde. „O ja?" zei hij. „Zeg, geef me dat bord pap eens aan. Ik wil wel een paar hapjes." Heen en weer geslingerd tusschen vreugde en angst nam Finlay het bord, Cameron had den heelen dag alle voedsel geweigerd en bracht behoedzaam lepel voor lepel aan den mond van den patiënt. Toen de pap op was, maakte Cameron een ongeduldige beweging met zijn handen. „Geen greintje pit in dat spul," kraakte zijn stem. „Laat maar gauw wat biefstuk voor me aftrekken." Hij kreeg en dronk het extract. Toen nam hij zijn drankje in den heelen dag had hij knorrig gewei gerd. Kracht en vastberadenheid schenen in hem terug te vloeien. Hij lag naar het plafond te staren, als ovecwoog hij. hoe hij Snoddy aan moest pakken. Spreken deed hij niet meer, maar om tien uur at hij nog wat, en onmiddellijk daarna viel hij in een diepen slaap. Finlay, met koppi e aandacht bij het bed wachtend, keek hem in 't gezi ht. De minuten gingen voorbij en werden uren, en toen, geleidelijk, bijna onmerkbaar, gebeurde er iets oogenschijnlijk onbelangrijks. Ér kwamen pareltjes zweet op Cameron's voorhoofd te staan. Maar voor Finlay was dat niét onbelangrijk. Hij had het wel uit kimnen jubelen. Voorzichtig voelde hij Cameron's pols die sloeg krachtiger en langzamer; hij nam temperatuur op die was teruggeloopen tot normaal. Ja. Dat was het keerpunt. Cameron was gered. Een overweldigende weekheid greep Finlay aan. Hij sloop de kamer uit, naar het p rtaal, waar Janet stond te wachten. Hij vertelde 't. haar. Zj keken elkaar aan, en toen eensklaps, in dat portaal, sloeg Janet haar armen om Finlay heen en knuffelde zij hem. Zij dansten samen de Highland Fling, doodstil met koddige bewegingen, in een soort stille uitge latenheid. Den volgenden ochtend werd Cameron aanmerke lijk verkwikt wakker en commandeerde hij, hoewel zwakjes, of hij haast eten kreeg. Terwijl hij een kop bouillon dronk, begonnen plot seling in de stad de klokken te luiden. „Wat is dat?" vroeg Cameron snauwerig. „Een idioot, die gaat trouwen?" „Nee," zei Finlay rustig, „ze luiden voor u." Het was zoo. De stadgenooten waren opgetogen, wijl Cameron den dood was ontsnapt, en luidden dankbaar de klokken, en aan het Cross liepen de menschen te hoop om zich over het goede nieuws te verheugen. Een overweldigend blijk van de sympathie, die de oude dokter bij iedereen gewonnen had! Maar Cameron's hart werd er niet blij omhet prikkelde hem slechts tot een koppig besluit. „Wacht maar, tot ik dien Snoddy tusschen mijn knuisten heb!" mompelde hij, zijn lepel in de gelei delvend. „Dat zal me een klap geven Cameron ging snel vooruit. Drie weken later kon hij, met een stok, de trap af strompelen. Beneden, in de huiskamer, hield hij zoo'n beetje receptie: zijn naaste en beste vrienden kwamen hem gelukwenschen. Een man, die met het slaan van vijven binnenkwam, trad met vlugge schreden en uitgestoken handen toe. Finlay moest een lachje bedwingen, want die man was Neil Currie. „Zoozoo," riep Currie op zijn gemoedelijke manier, langdurig Cameron's hand schuddend. „Ik ben blij dat je Mageren Hein de bons hebt gegeven, net als ik. Toen draaide hij zich om en klopte Finlay op zijn rug. „We hebben dien jongen man heel wat te danken. Hij heeft er ons allebei doorlu e.) gesleept." Opgewonden zat Cameron zijn ouden vriend van top tot teen te bekijken. „Wat sta je te bazelen?" ketterde hij. „Ik geloof dat je gek bent. En ik heb me nogal verbeeld, dat je mijn vriend was! Heb jij Snoddy niet in huis ge haald, zoodra ik op mijn rug lag?" „Snocdy?" riep Currie verbluft uit. „Jij moet noo dig een ander voor gek uitmakenWaar zie je me voor aan? Finlay heeft me behandeld, van haver tot gort. En in den tijd, dien hij overhield, heeft hij jou ver troeteld." Cameron s gezicht was liet aankijken waard. „Da's het toppunt zei hij eindelijk, van den een naar den ander kijkend. En toen werd hem volkomen helder, welke krij slist I inlay gebruikt had, en hij lachte een verlegen lachje, terwijl er iets verdacht vochtigs in zijn oogen kwam. „Enfin," zei hij mak, na een lange stilte, „zoo zie jedat zelfs Snoddy nog ergens goed voor is." En hiermee was de heele zaak afgehandeld.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 13