VIER VOETIGEN Iets blijft er bij den sneeuwhaas nog wit in den zomer; nl. een deel van de pooien, het De gewone haas heette vroeger „Lepus timidusde vreesachtige dus, puntje van zijn neus en de randen van zijn ooren. Ook om zijn oogen vertoonen zich maar later heeft men een onderscheid gemaakt en is het bange alleen lichte kringen. En dan natuurlijk de punt van zijn staart. bij den sneeuwhaas gebleven, de altijd grijsbruin blijvende Lampe heet nu Lepus EEN „FE V'onaer Naarmate het jaar vordert, wordt de sneeuwhaas witter en witter en zoo tegen het begin van November is hij al aardig gevlekt. Camouflage, een kunst, die de menschen slecht» korten tijd beoefenen, wordt door de natuur zoo veelvuldig en geraffineerd toegepast, dat men niet veel moeite behoeft te doen er een voorbeeld van te vinden. De bot op den zeebodem ziet er uit als een stuk kiezelzand, de tijger heeft de schaduwen van het riet op zijn rug zitten, oogenschijnlijk bont gekleurde dieren verdwijnen plotseling, zoodra zij zich in de omgeving bevinden, waar zij thuis hooren. Het komt zelfs voor, dat met de wisseling der sei zoenen rekening gehouden wordt en hierin is de na tuur geheel onpartijdig: de hermelijn, een roofdier, wordt wit in den winter om beter te kunnen aan vallen, de sneeuwhaas daarentegen verbleekt om zich tegen zijn vijanden te kunnen beschermen, 's Zomers is deze „Lepus timidus", de „bange" haas, als we zijn Latijnschen naam gaan vertalen, vuil bruin, 's winters verschiet hij van kleur en is in het witte veld nauwelijks terug te vinden, hij heeft zijn „witten mantel" aangetrokken. Zoodra de eerste sneeuw gevallen is, verschiet deze voorzichtigaard van kleur en is niet meer te vinden op het witte sneeuwdek.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 8