deden zij voor hun late re leven een schat van ervaring op. Daar ver kregen zij de volks kennis, die hun latei- te pas zou komen, daar leerde men elkander verstaan en vaardeeren, daar leerden zij óók in figuurlijken zin kaatsen en den hal verwachten. De groote mannen uit onze zestiende en zeven - tiende eeuw konden ge tuigen, dat zij de kunst van het regeeren op straat onder hun speel makkers had den geleerd Neen, de straat was nog lang niet zoo in discrediet bij ouders en opvoeders als vandaag. Ook de zonen van prin sen en patriciërs waren er thuis. Van den lateren stadhouder Frederik Hendrik is het verhaal hekend, hoe hij in zijn jeugd „binne Leyden ter schoole lach" en op het Rapenburg met de jongens speelde. Een zekeren keer vloog hun bal te water. De jonge prins maakte een schuitje los, dat aan den walkant lag en roeide er mee naar den bal om hem op te visschen. Maar de eigenares van het bootje ontdekte deze brutaliteit. Zij kwam dreigend rut haar poortje te voorschijn en begon hevig te schelden op den kwajongen, roepende, dat zij hem ,,afklouwen sou als hy te lande quam!" En dat zou ongetwijfeld gebeurd zijn, als niet een voorbijganger den knaap herkend en de vrouw gewaarschuwd had. Deze vluchtte ontdaan haar poortje weer in en liet zich voorloopig niet meer zien. Toch heeft de openbare weg zich nog als speel terrein der jeugd gehandhaafd, die er, nu het voorjaar is aangebroken, weer volop bezit van neemt. Van ouds heeft de jeugd ook haar eigen straatspelen, die zich vanaf de vroegste tijden tot den huidigen dag gehandhaafd hebben. Eigenlijk pas de heden- daagsche generatie, die verkeersexamen moet doen, op de roode en groene lichten letten en weten, waar de dichtstbijzijnde schuilkelder is, blijkt aan enkele dier taaie kindertradities ontrouw geworden. Onder de kinderspelen zijn er, die al bij Grieken en Romei nen bekend waren, zooals tol en bal, maar wanneer wij ons tot de eigen natie bepalen, dan is het interes sant om te zien, hoe de spelende kinderen buiten op straat zich door de eeuwen heen op vrijwel dezelfde wijze hebben vermaakt. Bekijkt men bijvoorbeeld het schilderij van Pieter Brueghel den Ouden, voor stellende de Kinderspelen, dat in het midden der zestiende eeuw vervaardigd werd, een oubollig tafereeltje ergens in een Zuid-Nederlandsche plaats en de titelprent van Cats' „Kinderspel geduydet tot Sinnebeelden ende Leere der Seden" van bijna een eeuw later, welke spelende kinderen toont op het Hof van Zeeland te Middelburg en geeft men vandaag den dag op straat en buiten langs de wegen zijn oogen den kost om te zien, hoe de jeugd zich amuseert, dan zal men verrast zijn hoe taai de traditie van menig kindervermaak wel is. Zeker, er zijn slachtoffers gevallen. Het bikkelspel, waarmee bij voorkeur de meisjes zich bezig hielden Touwtje springen is bij uitstek een meisjesvermaak, dat nog volop wordt beoefend. Vlieger oplaten, de sensatie van 'n mooien voorjaarsdag, als groote blanke wolken verlokkend langs den hemel drijven. op de blauwe stoep voor het huis, die altijd in het bijzonder haar domein is geweest, is vrijwel vergeten, zoo goed als de „rinckelende hoep", die eenmaal Vondels' dochtertje Saartje met haar vrien dinnetjes door de War moesstraat dreef. Men ziet geen hoepels meer, de rinkelende, ijzeren exemplaren, die de oud ste rechten hadden, zoo min als de lichtere van hout. Eenerzijds auto ped en fiets, van den anderen kant het drukke verkeer, hebben ze naar den rommelzolder verwezen en daar deze laatste ingevolge de luchtbescherming ook niet meer bestaan mag, is zoo'n ouderwetsche hoepel misschien ook al een curiositeit geworden. Hetzelfde geldt voor de diabolo, waar meisjes, maar ook jongens, ver rassend vaardig mee waren. Ook de stelten zijn, althans in de steden, zeldzaam geworden. En op een stokpaardje rijdt de jeugd van vandaag, opgegroeid in benzinedamp, niet meer. Misschien pas later weer, als ze ouder zijn, maar dat is weer een ander soort stokpaardjes. Maar tollen en knikkeren, vliegeren en touwtje springen, hinkelen, dat is nog alles volop populair. Daarvoor bestaan trouwens ongeschreven wetten, welke van generatie op generatie worden overge dragen. Alles heeft zijn vasten tijd en vooral bij de in- en uitgaande scholen kan men dit heel goed vol gen. Opeens ziet men alle jongens knikkeren of tollen, na een week of zoo zweert ieder weer bij bokspringen. Een kalender wordt daarvoor niet geraadpleegd; het is een instinctieve traditie, waarvan Huyghens reeds zeide: „De kinderen weten tijd van knickeren en kooten, En, sonder Almanack, en is 't haer noyt ontschoten". Dat het voorjaar in ons land van wind en water tal van nieuwe mogelijkheden voor het kind opent, is vanzelfsprekend. Buiten op het land en langs den rand der steden staan dan weer de zelfvervaardigde vliegers hoog tegen de zonnige lucht. Langs slooten en kanalen of langs de stadsgrachten verschijnen de speurende stekeltjes-visschers, voor wie het primi tieve hunner uitrusting alleen maar de vreugde van de vangst vergroot. En over het water scheren de zelfsvervaardigde scheepjes, zorgzaam in elkaar geknutseld, nageoogd door de jeugdige stuurlui aan den wal, al volop in de drift van schipperen en zélf navigeeren. Dan blijft men als oudere nog wel eens geboeid staan kijken: naar die stekeltjesvangers, naar dat bootje-zeilen. Om even te deelen in die bezige spanning, de emotie te ondergaan, welke men zich vaag nog heugt uit zijn eigen jonge jaren, de vreugde en sensatie van het kinderspel in de lente, zoo'n klein, maar boordevol geluk, waar men later tevergeefs naar zoekt. Stelten ziet men nog maar spo radisch en aan nog in hoofd zaak op het platteland. „Symen de lieverde laverde bock, hoeveel hoorens staen der achterop?" noemde Breêro onderstaand spelletje, dat ook de Breughelsche knaapjes al ijverig beoefenden en in de zestiende eeuw „bock over haghe De spanning van het omzichtig naderen met het zelfvervaardigde netje van zoo'n waak zaam stekeltje trekt leder kind. of „bockhoren spelen" werd genoemd. Met plaatselijke variaties heei het vandaag: „Bok, bok, sta vast! Hoe veel horens staan er op?" De priktol wint het in popu lariteit van de drijftol; deze laatste is echter karakteristieker. De autoped, die in onzen tijd bij de jeugd burger recht heeft verkregen.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 5