MAAIKEN EN DE SCHOUT r[' mamu. f lü DOOR HERMAN MOERKERK i(' I KEfKBR&X En Maaiken haalde de lantaren uit het schuurtje naast haar huis. Zoo," zei de schout van Ursem tot Maaiken van Sloten, die op 't raadhuis was gekomen om een geheim te verklappen, dat niemand kende, „gij hebt dus bij toeval het klimop terzijde gesehoven en daaronder hebt ge iets gelezen, dat ge niet be grijpen kondt. welen wdt hebt ge gelezen, Maaiken?" „Als ik mij niet vergis begon het zóó, meneer de schout Wat zou het je verwon deren „En verder?" „Verder kon ik er geen wijs uit worden." „Ik zal zelf eens zien," zei de schout, „van avond om tien uur tref ik u bij den „Kei" en samen gaan we eens kijken.... Maar: nie mand mag 't weten „Ik zal komen, me neer de schout." „Breng dan ook een goede lantaren mee, wilt ge?" „Best," en Maaiken ging naar huis, tevre den, dat zij op het punt stond den schout en de gemeente een grooten dienst te bewijzen. Een steenworp ver van den ouden molen lag een kei zoo groot als het huisje van de weduwe Maaiken van Sloten daartegenover. Geen mensch kon zich herinneren hoe die De schout van Ursem. kei daar gekomen was. Honderden jaren moest hij er al gelegen hebben. Van onder tot boven was hij begroeid met klimop en duizenden paddestoelen krioelden langs den onderkant. Jong en oud liep er voorbij, maar niemand had er ooit aan gedacht eens te zien wat onder het gordijn van klimop verborgen was, totdat op zekeren dag de weduwe Maaiken van Sloten, al breiend op haar stoeltje en leunend tegen den kei, omver tuimelde en een heeien lap van 't klimopgordijn weg scheurde. Zuchtend stond ze op, klopte het stof van haar rok en zag opeens, dat op den kei letters voor den dag kwamen Wat zou het je ver wonderen Maar verder kon ze niet lezen Ik zou liegen als ik zei, dat de schout de jonge weduwe van Slo ten niet bijzonder lief tallig vond en het ver wondert me dan ook niet, dat de edele heer op klokslag van tien uur weliswaar met def- tigen stap, maar toch zeer licht en opgewekt naar Maaiken's huisje stapte. Zij stond in den deurpost, '11 beetje ver legen, want de schout was een plechtig man en hoog in aanzien énzij had al meer dan eens opgemerkt, dat de magistraat haar wel lijden mocht. Daar kwam hij aangestapt, groot en zwaar in zijn geborduurden tabbaard, de gouden keten om den hals. Hij legde zijn vinger op den mond toen hij Maaiken zag. „Sstl. Stil. Waar is de lantaren?" En Maaiken haalde de lantaren uit het schuurtje naast haar huis. „Zie, meneer de schout," zei ze toen beiden bij den kei gekomen waren, „ik zal 't klimop wat weg strijken. ziet ge?.. Daar staat het duidelijk: Wat zou het je verwonderen „Warempel," zei de schout, „maar verder?" Hij zette z'n bril op en lag bijna met zijn neus tegen den kei, die zóó groot was, dat hij wel twee meter boven hem uitstak „Dat moet er al eeuwen lang in gezeten hebben, vrouwe van Sloten." „Dat denk ik ook." „Geef 's een borstel en wat water." Nu begon de schout te borstelen en te kuisehen en 11a eenige minuten lag daar, schoongewasschen, de tweede regel te kijk. „Licht eens bij, Maaiken." Daar stond het: Wat zou het je verwonderen Als je me zag van onderen. „Wel. dat moeten we eens onderzoeken, Maaiken." „Meneer de schout. zou er. soms. 'n schat onder verborgen liggen?" „Dat zou wat wezen," zei de magistraat, denkend aan de berooide gemeentekas. „we zouden het goed kunnen gebruiken. en ik beloof u. Maaiken,

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 10