11 als liet waar is dan krijgt gij. nou ja, 'n jaargeld zal er wel niet op kunnen overschieten, maar tóch iets heel moois. 'n schoone zondagsche japon. Nou, wat zegt ge hier op?" Maaiken kleurde tot achter haar ooren. ,,Als dat eens waar was!" Want ze had het niet hreed sinds den dood van Van Sloten. ,,lk houd mijn woord, Maaiken," zei de schout, „maar gij moet mij beloven, dat ge ons geheim niet zult verklappen." Zooals het echter al tijd gaatblaast ge een geheim zhchtjes in een vrouwenoor dan stórmt het uit den mond weer weg enheel de gemeente wist den vol genden morgen reeds, dat Maaiken van den schout een nieuwe ja pon zou krijgen omdat ze een schat ontdekt haden dat zij beiden in den laten avond met 'n lantaren tje enzoovoorts, enzoo- voorts. Het storm de al verder, het ge heim, en het kwam terecht bij een hoogen berg waarin Urson en Valentijn woonden, twee reuzen zóó groot, dat ze met den kei wel konden knikkeren. Het waren slechte tijden voor het reuzen dom en ze konden een onverwachten buit goed gebruiken. Ze staken de koppen bij elkaar en maakten een plan. Die van Ursem waren in grooten getale bij den molen verzameld en een hunner, de stokbewaarder, had Maaiken ondervraagd. Als een rateltje had zij over 't geval gebabbeld en tegen den avond, nog vóórdat de schout zijn sche penen en (lekenen had kunnen verzamelen, was een nieuwsgierige menigte naar den kei getrokken. En Maaiken zat achter heur gordijntje te koeke loeren. Had ze te veel gepraat? Wat zouden al die menschen gaan doen?. Ze kon ze niet tegenhoudenWat was het toch on verstandig geweest om zóó te gaan praten, praten. Kijk nu, daar stonden er wel honderd. boeren, arbeiders, vrouwen en kinderenZe scheurden het klimop van den kei weg.. Wel twintig, dertig mannen tegelijk zetten hun schouders tegen het ge vaarte. 't Bewoog niet eens. „Een, twee, hoep!".... riep de stokbewaarder. En weer: „een, twee, hoep!" Maar de kei bleef onbeweeglijk als een rots. De mannen stroopten hun mouwen op, veegden het zweet van hun voorhoofd, bliezen met bolle wangen, spuwden in de handen. Een, twee, hoep De avond viel en bij het licht van lantarens en fakkels zwoegden de mannen. De vrouwen en kinderen vuurden hen aan. „We moeten hem aan 't rollen brengen!" riep Pauw de smid. „Ge hebt goed praten," zei Anne van Jisp, de timmerman, „er komt geen beweging in....!" „Haal het paard van den molenaar!" riep Klaas van Wieringen, de wever. „En dat van den bode!" zei bakker van Vleuten. Met riemen en dikke touwen werden de paarden aan den kei gebonden. „Hu-op!" 't Zand stoof op in het licht der lantarens. Hu- op! Maar de kei bleef waar-die lag, onbeweeglijk. „Wij krijgen den schat nooit!" riepen de mannen en teleurgesteld keerden ze terug in den nacht en kropen onder de dekens. En als ze te ronken lagen kwam van den hoogen berg een stormwind opzetten, want Urson en Valen tijn waren op weg om het geheim te onderzoeken. Brieschend dreunden de reuzen over de velden en trapten de kooien, het koren en de tarwe plat. Jonge boomen rukten ze uit den grond. Het water der rivieren, die zij overzwommen, steeg in wilde golven over de landerijen. De vogels vluchtten weg, de kikkers kwaakten. Het vee vluchtte naar alle kanten. Een bulderend onweer kwam opzetten. De regen stortte als een watergordijn op de wegen neer. Stormvlagen gierden in den schoorsteen. Uilenen vleermuizen vluchtten in de gaten der daken.. En de weduwe Maaiken van Sloten zat rechtop in haar bed met groote bange oogen. Wat zou er gebeurd zijn? Ze ging door 't gor dijntje loeren en, ver stijfd van schrik, kon ze den blik niet meer afwenden. Een monster stond wijdbeens over den kei gebogen, een man wel tienmaal zoo groot als de schout. Een andere zat op de knieën. en hield z'n geweldigen vinger bij 't schrift in den kei. Telkens als ze spra ken gierde de wind en rommelde de donder. Ieder woord bulderde over den weg „Wat zou het je ver wonderen" zei de een. „Als je me zag van onderent" zei de ander. De oogen der reuzen schoten vlammen en bij dat licht zag Maaiken, dat ze hun ontzaglijke armen rond den kei sloegen. Ze hoorde hoe die kraakte en eindelijk ronddraaide als 'n knikker.... en daverend verder rolde.... bijna tot den molen Toen sprongen ze in den kuil waarin de kei ge legen had. Ze wroetten en graaiden in het zand, dat het in wolken óp vloog, wervelend in den wind. Ze groeven dieper en dieper. Hun klauwen drongen in den grond. Zij zuchtten en brulden. Meters diep, zóó diep groeven zij, dat ze nog slechts met den kop boven den rand van den kuil uitstaken.... Dan kropen ze naar boven en keken elkander grijnzend aan. „Niets!. Geen duit, geen penning!" Woedend balden ze hun vuisten. Als je me zag van onderen!. „Laat eens kijken!" gierden hun stemmen. en ze liepen dreunend naar den kei. „We moeten hem van onderen eens bekijken misschien wijst hij ons den weg naar den schat!" Maar als ze den kei bekeken hadden sloegen ze hun armen in de lucht en joegen ze zulke stormvlagen op, dat Maaiken's huisje er van trilde en de molen wieken als dolle spoken ronddraaiden. Ze gaven den kei een trap. en die begon te rollen. .te rollen. Hij beukte den molen, dat hij in puin stortte.. hij rolde verder als door den orkaan gejaagd en velde het huisje van Maaiken, het huis van den schout, de kerk, 't gemeentehuis. den timmerwinkel van Anne van Jisp, de smidse van Pauw, de bakkerij van van Vleuten, de weverij van Klaas van Wieringen.... En die van Ursem vluchtten op hun bloote voeten naar alle kanten.Ze renden weg als dollen. Het leek een aardbeving. Maaiken zat bevend bij de puinen van haar huisje en dorst zich niet bewegen. De molenresten stonden in brand, het vuur klom omhoog door de vensters van het raadhuis. De stok bewaarder liep als een bezetene in het rond. Pauw de smid droeg al zijn kinderen tegelijk in zijn armen. Anne van Jisp vluchtte in zijn hemd. En toen het vuur was uitgeraasd en de storm was bedaard kwam Maaiken doodsbleek den weg op. Ze ging als een verrezen doode, met starende oogen. Het zwarte karkas van den molen lag smeulend aan het eind van den weg. Aan weerszijden stegen rookwolken op uit de puinen der woningen. Daar was niemand meer.... Slechts de schout stond bij den kei met zijn slaapmuts en zijn ambtsketen. „Maaiken!" riep hij. En zij kwam, bleek en ontdaan. „Meneer de schout!" „Kijk eens hier, Maaiken, wat leest ge op de onder zijde?" „Hè wat ben ik blij, Dat ik lig op mijn andere zij „Maaiken!" „Meneer de schout!" „Een jaargeld kan ik u nu zeker niet geven, maar toch.Al hebben we geen schat gevonden. ik heb er toch wél een ontdekt. Ik zal u een bruids japon geven. doch beloof me, Maaiken, houd voortaan beter uwen mond." Maar, zooals het altijd gaatblaast ge een geheim zachtjes in een vrouwenoor. enzoovoorts enzoo voorts. Een maand later werd er gezongen en gevedeld en gedanst rondom den kei ter eere van den schout en zijn Maaiken. HERMAN MOERKERK. Maaiken!' riep hij. En ze kwam, bleek en ontdaan,.'. Meneer de schout!" De weduwe Maaiken van Sloten.

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 11