WILDE ZWANEN mmm?- 19 loos, maar haalde snel adem en haar gezicht was donkerrood. Reeds begon zich onder haar opperhuid de venijnige vlekkerigheid van uitslag te vertoonen. Anne's hart werd zoo koud als ijs. Zij begreep en wist het: Lucy was door nekkramp aangetast. Dr. Forrest kwam overeind, krakend in zijn oude gewrichten. Hij hield zijn oogen van Anne afgewend, uit angst, dat zij er de onheilspellende waarheid in zou lezen. Maar Anne had voldoende ervaring van die verschrikkelijke ziekte om te begrijpen, flat zij Lucy overvallen had in haar ergsten en kwaad- aardigsten vorm. Met de uiterste inspanning be- heerschte zij zich en wendde zij zich tot Nora. „Wil je 't bed in de achterste kamer even klaar maken? En vraag, of zuster Glen hier wil komen." Tien minuten later werd Lucy over het erf naar de ziekenkamer in het bijgebouwtje gedragen. Dr. Forrest maakte onverwijld een punctuur in de rugge- graat en spoot een flinke dosis serum in. Nora en Glennie hielpen hem. Met. wanhopige inspanning hield Anne haar angst en smart in bedwang. Zij deelde Glennie de eerste dienstperiode toe en Nora de tweede, maar besloot, zelf voortdurend bij haar zuster te blijven. Het slechte nieuws ging snel het ziekenhuis rond, en wierp over alles een schaduw van gedruktheid. Lucy's innemende manieren en haar feillooze plichtsbetrachting hadden haar een groote popu lariteit onder het personeel bezorgd, en nu deed iedereen al het mogelijke, letterlijk al het mogelijke, om Lucy er door te halen. Maar de behandeling scheen op Lucy geenerlei uitwerking te hebben. Om vier uur begon zij te ijlen. Zij lag te draaien en te woelen onder den invloed der gifstoffen, waarmee zij besmet was, en zij bracht een verwarring van afgebroken zinnen uit herinneringen aan haar kindsheid, haar schooljaren, haar leertijd in Shere- ford. Steeds praatte zij over Anne. En eenmaal probeerde zij, met haar zwakke, hooge stem, een lied te zingen,-dat haar moeder altijd gaarne gezon gen had. Welk een marteling dit alles voor Anne was, kon den Nora en Glennie slechts gissen. Anne gaf er geenerlei blijk van, terwijl zij met onvermoeibare handen maar steeds den ijszak op 't brandende hoofd van haar zuster verversclite. Lucy kreeg nog steeds meer koorts. Dr. Forrest, die ieder uur kwam kijken, wist niets meer te zeggen. Hij kon alleen nog maar zijn hoofd schudden. Om half zeven kwam de eerste krampaanval op. Anne scheen te versteenen van ontzetting. Maar zij was het, die Lucy haar morphine- injectie gaf. „Anne! Ga hier in Godsnaam vandaan," smeekte Nora. „Ik ga één minuut weg," ant woordde Anne met een holle stem. „Ik moet een telegram wegsturen. Haar man moet hier komen." Zij ging naar het kantoor en gaf telefonisch een telegram op voor Joe, per adres N.V. Transport. Toen bedacht zij zich. misschien kwam het telegram zoo niet te recht. als hij weg was met een bus, bleef 't op het kantoor liggen.... Zij gaf dus een lang telegram op voor dr. Prescott, hem verzoekend, Joe op te sporen en hem onmiddel lijk naar Bryngower te zenden. De nacht kwam, en Lucy werd steeds onrustiger. Ondanks de ver- doovingsmiddelen bleef zij liggen ijlen en woelen en slaan. Meer dan eens moest Anne haar stijf vast houden, om haar te bedwingen. Terwijl ze dit deed, voelde ze, met een stekenden schrik, hoe mager Lucy's armen waren. Het was niet de koorts, die haar had uitgeput, maar de wekenlange periode van onafgebroken zwoegen, die er aan vooraf was gegaan. En toen, plot seling, daalde Lucy's temperatuur. Of liever, zij daalde niet, zij viel als een baksteen. Nora gaf een kreetje, toen ze den thermometer aflas. „Een half uur geleden had ze ruim 40.5 en nu is 't 37.2!" Dit was lang geen gunstig teeken, maar integendeel het meest gevreesde: het was een zekere aankondiging van het naderende einde. „Haal dr. Forrest," zei Anne. „En breng Glennie ook mee, als je wilt." Kort na elven hield Lucy op met ijlen. Haar gezicht was niet meer rood en gezwollen, maar zag er smal en ingevallen uit. Toen begonnen zachtjes haar oogleden te beven. Zij keek op naar Anne. „Anne," fluisterde ze, „een beetje water." Nadat ze haar te drinken hadden gegeven, bleef ze rustig even op haar rug liggen. Zij was nu volkomen bij kennis, en ze zagen in haar oogen, dat zij wist, dat zij ging sterven. Toen kwam er beweging in haar. Langzaam ging haar blik de kamer rond, en zij bleef naar Nora en Glennie kijken. Zij spande zich in, en stak haar hand naar hen uit. „Ik ben blij, dat ik jullie gekend heb.... dat ik met jullie heb samengewerkt." Haar stem was nauwelijks te verstaan. Er liepen tranen over Nora's wangen, en Glennie's gezicht trok. Met een verstikt geluid zei de stugge Schotsche zuster: „Over een poosje werken we wéér samen." Lucy probeerde te glimlachen, maar haar droge lippen weken nauwelijks van elkaar. „Dat zal niet. Glennie." Toen fluisterde ze: „Zou den jullie me alsjeblieft even met Anne alleen willen laten?" Zij deden, wat hun verzocht was. Nora kon haar snikken niet inhouden, toen ze ging. Anne zat naast het bed en hield haar zusters hand vast. „Anne," zei Lucy eindelijk, zwakjes, maar vol komen helder en duidelijk, „weet je nog in Shereford dat kleine kind. dat toen gestorven is? Dat heb ik nu goedgemaakt, geloof ik." Omdat er zoo'n draaikolk van emoties woelde in Anne's borst, kon ze alleen maar knikken. „Was 't geen geluk," zei Lucy nadenkend, „dat ik de kans kreeg een leven terug te halen, voor dat andere, dat ik verspeeld heb?" „Ja, lieveling," fluisterde Anne. „Er is nog iets, dat ik je vertellen wou," ging Lucy zacht voort. „Vóór ik hier kwam, heb ik aan de directrice in Shereford geschreven. Ik heb haar alles verteld." Ze wachtte even, en vroeg toen „Heb je Joe een boodschap gestuurd?" Anne knikte. „Er komt om twaalf uur een trein aan." Er zweefde een zweem van een lachje over Lucys' gekloofde lippen. „Misschien" ze moest even zwijgen om adem te scheppen „misschien is mijn trein dan al weg." Zij ging voort: „Arme Joe! Help hem, als je kunt, Anne. Ik heb niet veel voor hem gedaan." Lucy haalde nu minder diep adem, en er begon iets vliezigs over haar oogen te komen. Zij sprak even wat wartaal en zei toen opeens: „Anne, zing dat lied nog eens, dat we als kinderen gezongen hebben.... Je weet wel.... De dag, Heer, dien gij gaaft, is om. Het was het lied, dat zij in haar ijlkoorts had gezongen Anne drong haar verblindende tranen terug. „O God," bad ze, „laat me nu sterk blijven. laat me dit laatste nog voor Lucy doen." Zij legde haar arm om Lucy's schouders, hield haar dicht tegen zich aan, en begon met een zachte, innige stem te zingen „De dag, Heer, dien gij gaaft, is om, het duister daalt op uw bevel, tot u rees onze morgenzang, uw lof ook heilig' onze rust. Het laatste vers kwam ten einde. Lucy zuchtte: „Dank je, Anne." Haar oogen keken wijd en ver. „Wat is 't een donkere nacht geweest." Haar wang, tegen Anne's wang rustend, was heel koud. „Maar nu wordt 't lichter. Anne, lieveling, 't, is zeker al morgen." Met die woorden viel zij terug op haar kussen. Haar hoofd zonk zijwaarts, in vrede, want voor haar was het eeuwige morgen. Anne bleef langen tijd naast het bed zitten. Nu wilden er geen tranen meer in haar oogen komen. Zij voelde zich koud en machteloos, niet in staat van haar stoel te komen. Dof en blind kuste ze Lucy's voorhoofd, ze drukte haar oogen dicht, trok het laken omhoog. In de verte hoorde zij het fluiten van een locomotief. Daarna kwam het geluid van een aanrijdenden auto. Doordat Joe binnenkwam schrok zij op uit zichzelf. Zij wendde zich langzaam naar hem toe, toen hij in de deuropening stond, zijn pet in elkaar draaiend Vervolg op bladz. 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 19