VOLGENS DE LETTER DER WET Een Vlaamsche vertelling van Marcel Dirickx 14 De hooge villa, met haar breede ramen, het roode dak en den verwaarloosden hof had nu al jaren leeg gestaan. Menheer Wolfearius Vogelaar was er stichtelijk in gestorven, zonder kieken of haan achter te laten. In zijn testa ment had hij vruchtgebruik van zijn woning aan de plaatselijke commissie van onderlingen bijstand over gemaakt, maar deze commissie was er nooit toe kunnen komen het huis tot verblijf voor ouderlingen in te richten. Er waren eigenlijk geen arme mensclien in dat dorp. Er waren groote boeren en kleine boeren, maar ieder scheen er voldoende te hebben aan zijn stukske grond. De villa kon dus geen ver blijfplaats voor ouderlingen worden. De commissie bleef dan het huis behouden, maar liet dat. stillekens- aan verwaarloozen. Tot er op zekeren dag een kooper kwam. Toen werd een acte bij den notaris onderteekend en de commissie streek een behoorlijk sommeke op. 't Was wel niet heelemaal volgens het testament van menheer Wolfearius, maar die lag toch al onder den grond. Dus werd een zekere Prosperius Victorious eigenaar van het huis. En dit bericht nu liep als een st.roovuurke door de gemeente. De koster, de bakker, het drogistje, de boerkens in de velden en niet het minst de vrouwen, zij spraken er allemaal van. Zij keken met ontzag tegen dien hoogen verhuiswagen uit de stad op. 's Avonds vertelden ze aan elkaar wat ze in de villa hadden zien dragen. Bij 't coiffeurke - die een mank been heeft en Jefke Sol heet zijn z'er allemaal vol van. Jef Sol zeept traag in en luistert naar zijn klanten. ,,Ik heb er zeker, ongelogen, vijftien geweren zien binnendragen," zegt Sooi Hazegras, de knecht van den burgemeester. „Ge beuzelt," spreekt er een ander tegen, „ik heb ze goed geteld het waren er vijfentwintig, op den kop!" „En zaagt, ge dat tijgervel, met van die vervaar lijke slagtanden in?" „Ik zeg u dat we hier een verschrikkelijken kapitein zullen krijgen, 'nen gepensionneerden misschien. Zóó spreken ze bij Sol allen tegen elkaar op. Het lijkt er een kikkerpoel, waar men een steen in ge smeten heeft en waar nu het gekwaak luide uit op stijgt. Ieder brengt zijn nieuwtjes mee. Ze komen er met nieuwtjes, ze gaan er met nieuwtjes en op die manier worden ze het heele dorp rondgestrooid. Maar hoe het ook zij, wat er ook nog in de villa moge gebeuren, een boosaardig mensch moet er wel zijn in trek nemen. Daar gaat niets van af. Ze jougleeren er veel te veel met moordwapens en wilde-beestenvellen. „Wat denkt de doktoor ervan?" vraagt het coif feurke, want Jefke Sol is slim, die weet dat de men- schen liever voor alweters dan voor achterlijken worden aangekeken en dus vraagt hij alles aan zijn achtbaar cliënteel dat staat hem goed en de klanten hebben dat gaarne. „Alla ja, wat denkt de doktoor ervan. Hij herhaalt zijn vraag, omdat niemand er in den be ginne iets op zeggen kon. Maar dan plots broddelt de ingezeepte Sooi Haver door het schuim dat hem op de lippen plakt: Zee-zee-ve-rèr, zei 'm tegen mij, ge-ge. ge moet niet zoo direct van Jan en alleman kwaad denken „Houd u stil, Sooi," gebiedt Jefke Sol, „ik moet u scheren. En Gusb Patat, die daar in den hoek zijnen toer zit af te wachten om zijn haar te laten knippen, weet daar een antwoord op: „Den doktoor kunde niet betrouwen, die moet met iedereen over de baan, als ze in de villa '11 „apeindi- sit" krijgen, moet '111 er ook naar toe!" Zoo ongeveer liepen de gesprekken den heelen avond bij Jefke Sol, tot zoolang er ingezeept, ge schoren en geknipt werd. De villa evenwel lag nog steeds verlaten. Er word natuurlijk aan gewerkt: er kwamen groote gordijnen voor de vensters, nieuwe tritonnekens en venuskens wierden in den zoo lang verwaarloosden hof op een voetstuk gezet. Allemaal vreemd volk dat er mee bezig was mensehen uit de stad. Ze spraken niet tegen de-boeren en de dorpers. In den schaft gingen zo lui tegen een muur liggen. Voor juffrouw Serafina Dollegaard", die vlak tegenover de villa woont, was dat een bestendige kwelling: ha, die luie venten, met hun vranken blik en onbeschoften tongval Zeker, ook zij verwachtte geen goed van haar nieuwen buur; deftige nienschen komen het werkvolk op tijd en stond controleeren. En wat doet zoo'n meneer! Niets, zit misschien in de stad te lanter fanten. Dat kon nooit goed gaan. En in den vervolge zou het ook haar nooit meer goed gaan. Nu krijgt ze weer leven op den overkant. Sinds jaren is ze aan de stomme, gesloten en gedweeë villa gewend. Sinds jaren kon ze hier vrijelijk leven. Niemand kon van den overkant in haar pot kijken en dat was voor haar wel een hoogtepunt van huishoudelijke on afhankelijkheid. Ja, zoo zijn de vrouwen en zoo is juffrouw Serafina Dollegaard zeker, te meer daar En Oust l'atat, die daar in den hoek zijnen toer zit af te wachten zij nooit de tegenspraak eens mans gekend heeft, maar zij integendeel de lakens aan die goeie, halve doove meid van haar kan uitdeelen. Juffrouw Serafina vindt, dat ze een eigen stand in het dorp ophoudt, dat ze een wel aparte klasse vertegenwoordigt. Men telt haar onder de gegoede burgers, onder de verstandsmenschen en dat doet haar goed. Zij lacht dus welwillend naar den doktoor en tegen den notaris, maar voor Jefke Sol of voor Gust Patat om nu maar iemand te noemen heeft ze geen woord over, laat staan een knikje. De gewone inenschen van Varendijk ja, zoo heet dat dorpstaan dus koeltjes tegenover Serafina Dollegaard, zooals zij tegenover hen staat. Oog om oog, tand om tand. Varendijk is wel geen jungle, maar ze hebben hier toch geleerd dat de liefde niet van één kant kan komen. In de winkels, de herbergen en vooral bij het coiffeurke vroeg men zich dan ook af hoe juffrouw Serafina zich met haar nieuwen gebuur zou ver staan. Eu sommigen wenschten dan heimelijk, dat het toch een verschrikkelijke kapitein mocht zijn, eene, die aan die nijdige spin van een Dollegaard zijn tanden kon laten zien. Maar het was geen kapitein, zooals zoovelen, te rekenen naar zijn ongewone en wilde bezittingen, als revolvers, pistolen, tijgervellen enz., gedacht had den. Integendeel: hij deed zijn intocht zoo onop vallend mogelijk. Niemand had hem zien komen, maar dat hij er al was, werd den dorpers duidelijk toen zij hem op een vroegen ochtend in de kasteel- dreef, vlak achter de villa, ontmoetten. Ei! welk een klein, onaanzienlijk manneke. Twee kolossale honden vergezelden hem zijn lijfwacht. Toen zegden de mensclien van Varendijk tegen elkaar „Dat wordt een muis voor Serafina Dollegaard. Maar de nienschen vergisten zich, zooals ze nog wel eens meer doen, want de kleine meneer van de groote villa zei op een goeien morgen heel kwiek bonjour tegen Serafina en of zij dit nu al of niet goed vond, hij zei het en bovendien charmeerde hij door zijn dunne lippen in een vriendelijk trekje op te halen en al het goud van zijn tanden te laten zien. Dat Serafina hem geringschattend over het hoofd keek, scheen hom niet te hinderenhij floot op de honden en stapte naar het dorp, waar hij zich voor het eerst openbaarlijk toonde. Wie hom aankeek, kreeg een vriendelijk knikje. De smid, de bakker, de drogist, de baas uit „De Roode Ster" toonden hem hun Zondagsgezicht en zagen hem in de rij hunner klanten plaats nemen. Jefke Sol trok er het eerst profijt van. Hij stapte bij het coiffeurke binnen en liet er dc honden voor de deur wachten. „Goeien morgen," zei hij. ,,'t Zelfde meneer wenscht?" „Scheren. „Gaat u zitten," noodigde Jefke. Dan viel de stilte. De kleine meneer zuchtte mor- gendlijk diep, alsof hij nog niet goed uitgeslapen was en ondertussclien stond Jefke Sol een zeepsoppeke kant en klaar te maken. „Hoeveel inwoners telt Varendijk?" Welk een gedacht van dien kleinen meneer, wie vraagt nu zooiets. Jefke Sol staat er paf van. Daar heeft hij nooit over nagedacht. Daarom lacht hij handig terug: „Dat weet de burgemeester goed, meneer...." Maar de kleine meneer is ook niet vies uitgevallen, als ge denkt, dat ge zoo gauw van hem af zijt, dan vergist ge u deerlijk. „Hoeveel baarden zijn er hier dan? Dat moet ge toch ongeveer kunnen zeggen." „Ik scheer er honderddertig in de week; maar dat zijn ze niet allemaal, want de grootste hoop scheert zichzelf. en Jefke Sol voegt er heel fijnekens aan toe: ,,'t Zit hier vol gierige boeren. Zoo spreken ze met elkaar over en weer; de kleine meneer hoort Jefke Sol uit. Als hij eindelijk komt, waar hij wezen wilde, vraagt hij „Is die juffrouw, vlak tegenover mijn huis, altijd, zoo vriendelijk?" „Hoe bedoelt u, meneer?" Nu vertelt hij van zijn ontmoeting met haar, nog geen half uur geleden. Als man uit de groote stad is hij zulke dingen niet gewoon. Natuurlijk zal hij Serafina Dollegaard niet lasteren, maar het mag toch wel van haar gezegd wezen, dat ze weinig begrip van beleefdheid en fijne opvoeding schijnt te hebben. „U kent haar nog niet half. volledigt Jefke Sol. „Ik zal haar leeren kennen en zij mij!" roept de kleine meneer. Hij geeft Jefke een dikke fooi en gaat met gladgeschoren gelaat verder, de twee groote honden achter zich aan. Hij .kan het niet ontkennen die Serafina Dollegaard zit hem in den kop en wat er eenmaal bij hem inzit, kan er moeilijk uit. Een kleine wrok begint tegen haar op te. komen. Hij ontkomt er niet aan. Nu dat barbierke baar ten voeten uit geschilderd heeft, vindt hij meer stof om zich over haar onbetamelijk optreden van dezen morgen kwaad te maken. Nu ziet hij meer verband in de dingen. Ha, heeft hij zulk een dame tot buur vrouw? Wel dan, dat zij het wagé hem den hand schoen toe te werpen hij zal hem oprapen en zoowaar als er nog eenig nobiljonsch bloed in zijn aderen vloeit hij vermoedt van een oud markie- zengeslacht af te stammen! zij mag zich voor hem hoeden. Het staat bij hem thans zoo vast als een huis: tegen deze juffrouw dient strijd geleverd te worden. Nu moet hij zijn wapens kiezen. Maar hetwelke? De list, het geduld, de provocatie? Er is keuze. Hij heeft het een ingeving, een flits, een gedachtde hondenZij zullen hem helpen. In zijn huis zit hij nu achter de gordijnen te loeren

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 14