ONZE NIEUWE ROMAN
15
„Weet ik dat?" zei Sinclair glimlachend. „Jij
bent de man, die 't wonder heeft gedaan, niet ik."
Verder zeiden zij niets. Toen zij klaar waren met
wasschen werd er een blad met koffie binnengebracht.
„Dat had champagne moeten zijn, Prescott."
Sinclair trachtte met een grap zijn collega uit zijn
verbijstering op te roepen. „Een dubbele flesch Pol
Roger 1928, wat?"
„Dat zullen we maar aan Bowlev overlaten,"
antwoordde Prescott, met een gezicht, dat niet lachte.
Nauwelijks had hij het gezegd, of de buitendeur
ging open en Bowley kwam het tusschenkamertje
binnen. De binnendeur stond open. Het was hem aan
te zien, welk een beproeving het wachten voor hem
was geweest, maar hij had weer kleur in zijn gezicht.
Zijn voorkomen had niet meer die ontreddering van
wanhoop. Maar ondanks al de jubelende vurigheid
in zijn oogen was hij zoo bedeesd als een kind. Heel
langzaam en aarzelend kwam hij vooruit, tot hij
voor Prescott stond.
„Robert," zei hij eindelijk, met een stem, die zeer
duidelijk beefde, „wat moet ik nu tegen je zeggen?"
Er volgde een stilte vol zware verlegenheid.
„Toen 't mijn beurt was," hervatte Bowley met
diezelfde moeilijke stem, „heb ik je behandeld als een
schurftigen hond. Maar nu was 't jouw beurt. En je
hebt me koninklijk behandeld." Hij wachtte even.
„Je hebt het leven van mijn Roosje gered. Dat is me
meer waard dan mijn eigen leven. Hoe moet ik je
bedanken?"
„Je hoeft me niet te bedanken," mompelde Pres
cott.
„Laat me je dit dan geven."
Prescott deinsde terug voor de cheque, die de an
der hem voorhield. De trekken van zijn gezicht
werden stroever.
„Ik heb je geld niet noodig, Bowley. Je hoeft niet
met honorarium aan te komen, voor ik je er om
vraag."
,,'t Is geen honorarium," antwoordde Matt nederig,
„'t Is iets, dat ik je al lang geleden beloofd heb
of ten minste een begin er van. Mijn eenige hoop is,
dat je zegt: Beter laat dan nooit."
Werktuiglijk nam Prescott het aangeboden
strookje papier aan en keek hij er op. Hij werd bleek.
De ehèquc was gesteld op naam van de Rose Bowley
Kliniek. Het bedrag was vijftigduizend pond.
„Heb je er geen bezwaar tegen, dat ik er Rose's
naam aan geef?" ging Bowley voort, ,,'t Is evengoed
jonw kliniek. Je kunt haar hier vestigen of in Londen,
zooals je verkiest. Ik zal wel zorgen, dat de dniten
er komen. Ik zal morgen een inschrijving openen, en
ik sta er voor in, dat je begraven wordt onder 't geld."
Prescott beheerschte uit alle macht zijn aandoe
ning.
,,'t Is edelmoedig van je," zei hij. ,,'t Is méér dan
edelmoedig 't is verbfnffend. En ik dank je uit den
grond van mijn hart."
„Aan een bedankje heb ik niets, Robert," zei
Bowley, met iets van zijn onden geslepen humor.
„Je hebt zelf ook zooiets gezegd zooeven. Ik verwacht
geen dank of je moet me meteen je vriendschap
teruggeven."
Ten antwoord deed Prescott een stap naar voren en
stak hij Bowley zijn hand toe. Terwijl de twee man
nen elkaar de hand drukten, ging de deur van de
operatiekamer open en kwam Anne binnen. Zij had
gedacht, dat er niemand in het vertrek was, maar nu
zij Bowley zag, schrok zij, bleef staan en wou terug-
keeren. Maar Mat.t Bowley hield haar met een ge
baar staande.
„Ga niet weg, kind," zei hij. „Jij bent nummer
twee, die ik graag even wou spreken." Hij zweeg, en
knipperde het vocht weg onder zijn borstelige wenk
brauwen vandaan, ,,'t Handjes geven schijnt nu
eenmaal in de lucht te zitten zou jij 't nn ook
willen doen met een ouden rakker, die onpasselijk
is van spijt en schaamte over zichzelf?"
Een half uur later was Anne gereed om te vertrek
ken. Zij stond buiten de voordeur op de stoep van
het ziekenhuis, wachtend op de taxi, die haar oude
vriend Mulligan, de portier, voor haar was gaan roe
pen. Ze hoopte den sneltrein te halen, die om 10.15
uit Manchester vertrok dan was ze even over
tweeën in den nacht in Londen.
Na de spanning van de operatie en de diepe ge
moedsbeweging, die er door in haar gewekt was, had
zij een eigenaardig gevoel van neerslachtigheid en
verlatenheid. Het besef, dat zij van Prescott liield.
berokkende haar een zoete en bittere pijn. Alles,
waarin zij met de grootste stelligheid had geloofd,
heel haar levensplan lag in brokken voor haar voeten.
Ten minste, zoo kwam het haar voor, in haar stem
ming van dat oogenblik.
Evenwel, door den storm van haar tegenstrijdige
gedachten behield één gedachte koppig de overhand,
een onverbiddelijke, onontkoombare gedachte: de
wetenschap, dat zij hem liefhad.
Haar taxi stond nu voor, en zij maakte aanstalten
om in te stappen, toen er een vlugge voetstap achter
haar klonk en zij iemand haar naam hoorde roepen.
Het was Prescott.
„Waar ben je geweest?" vroeg hij snel. „Ik loop al
twint ig minuten overal naar je te zoeken."
„Ik heb even van de directrice en een paar ver
pleegsters afscheid genomen."
„En nu wou je wegloopen. zonder mij gelegenheid
te geven, je te bedanken."
Zij sloeg haar oogen neer.
„Ik was blij, dat ik kon komendat ik mijn
oude Hepperton weer eens terug kon zien."
„Maar dat is toch te gekEr is zooveel,dat ik met je
wil bepraten. je werk, en mijn werk. Ik heb zoo
even nog eens met. Bowley gepraat. Hij voelt heel
veel voor je onderneming hij wil je helpen." Hij
keek op zijn horloge. „Welken trein neem je?"
„Van tien-vijftien."
Hij nam op hetzelfde moment zijn besluit.
„Ik ga met je mee. Ik had den trein van twaalf
uur willen nemen. Maar deze is me precies even goed."
Vóór zij er iets tegen in kon brengen had hij den
portier verzocht, zijn koffer te halen en in de taxi
te zetten. En een minuut later reden zij voort naar
het station.
In den trein was hij tegenover liaar gaan zitten.
Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en nam er de
cheque van Matthew Bowley uit.
„Wil je dit even bekijken? Een heel interessant
stukje papier. Ten minste, dat zal 't zijn, aks ik 't
heb omgezet in kalk en stcenen voor de kliniek."
Een blijde opwinding verhelderde haar oogen en
gaf meer kleur aan haar gezicht Het eerste moment
vergat zij alles in het verheugende weten, dat het
doel van zijn streven was bereikt.
„Eindelijk," zei ze.
Hij boog zijn hoofd.
„Eindelijk."
De trein, zijn vaart verhoogend, ijlde voort door
den nacht, die een groot welfsel van duisternis was,
doorlicht met het schijnsel van de smelterijen, van
hoog-flikkerend neon-lieht, van straatlantarens, van
fabrieken met vele ramen; en, boven al dien bonten
glans der beschaving uit, de eeuwig-stralende sterren.
„En nu," ging hij vastberaden voort, „wou ik 't
over jouw werk hebben. Ik heb Bowley nogal stevig
aangepakt. Hij begrijpt, dat hij iets goed te maken
heeft tegenover je, dus nu wil hij voor je doen wat
hij kan. Ik weet natuurlijk wel. dat die verschrikke
lijke gewetenswroeging voor 't grootste gedeelte
bij hem uit zal slijten mettertijd. Maar toch niet
heeleinaal. Daarvoor is hij te veel op Rose gesteld."
Prescott boog zich in zijn diepen ernst, iets naar voren.
„Je zult morgenochtend, bij je post op 't kantoor,
een ruime bijdrage vinden voor de krijgskas van den
bond. Onze edelachtbare Matt wil zich tegen de
volgende verkiezing candidaat stellen voor 't parle
ment, en als hij er in komt, zal hij net zoo lang
werken, tot 't huis voor de verpleegsters verrezen
is, heeft hij beloofd. Ofschoon, je hebt er al zoo'n
vaartje in, dat je zijn hulp misschien niet eens
noodig zult hebben. En de mijne ook niet, al kan
ik je. zoo ernstig mogelijk verzekeren, dat ik vol
komen tot je ilienst ben."
Met veel moeite dwong zij zich tot voldoende
kalmte om antwoord te geven. Maar zij slaagde er
niet in, een logische aansluiting bij zijn woorden te
vinden. Het eenige, dat zij kon zeggen, was:
„Je bent erg goed voor me."
„Je dacht toch niet, dat ik anders kon zijn?"
Het ernstige lachje kwam weer om zijn lippen, met
een wat droevig tintje. „Je weet, dat ik je liefheb.
Zooiets kun je niet wegmoffelen."
Zij had een ondraaglijke pijn in haar zij. Hij zat
nu langs haar heen te kijken, als zag hij in de
verte de toekomst onder de oogen.
„Kun je je onzen eersten tijd nog herinneren,"
zei hij, „dien eersten keer, dat we samen gelnneht.
hebben, na dat ongeluk? Wat was ik toen een kwast,
wat een belachelijk ingebeelde kwast! Ik wist niet
hoe gauw ik 't feit maar zou uitschakelen, dat ik een
■man ben en jij een vrouw. Ik heb verdiend, dat ik er
mijn straf voor kreeg. En die heb ik gehad." Hij
scheen er behagen in te vinden, met een eigenaardige
en droefgeestige bitterheid, zichzelf kwaad te doen,
zichzelf klein te maken voor haar oogen. „En dan
die keer in Bryngower, toen ik je zoo aan 't schrikken
maakte, dat je in den regen naar buiten holde. Ik had
me tot. in de puntjes voorbereid, al mijn argumenten
had ik klaar. Ik stond op 't punt aan 't betoogen te
slaan, als een uitgedroogde professor, dat we allebei
stukken beter zonden knnnen werken, als we ge
trouwd waren. Dat ik je kon helpen, en dat jij mij
kon helpen. Dat mijn kliniek en jouw werk voor den
boud de gemeenschappelijke doeleinden konden wor
den van ons gemeenschappelijke leven. Dat we alle
bei voordeel zouden trekken van eikaars afzonder
lijke en gezamenlijke pogingen." Zijn gezicht vertrok
van ergernis om zijn eigen gedachten. Toen zuchtte
hij. „Ik vergat het ééne kleine feitje, waar alles op
aankwam; dat zag ik in mijn eigenwijsheid en mijn
verbeelding voorbijhet feit, dat je niet van me hield
en nooit van me zoudt kunnen houden."
Haar oogen staken van de tranen, die ze hem niet
dorst laten zien. Zij voelde zich verward, verloren,
hopeloos verslagen. Toen, plotseling, brak er een
straal licht in haar door. Zij kon dit moment zoo niet
laten voorbijgaan, zij wóü het niet! Opeens schoot
de herinnering in haar op aan den dringenden raad,
dien Joe haar had gegeven bij hun laatste ontmoe
ting toen hij haar gesmeekt had, haar trots te ver
geten. En, al haar moed bijeenrapend, zei ze bevend:
Je vergist je. Er zag iemand een feit over 't hoofd
maar dat was jij niet.ik!"
Hij zat haar verbluft aan te staren. Toen verdween
eensklaps de groef tusschen zijn wenkbrauwen. Haar
woorden zouden alléén niet in staat zijn geweest, den
zwaren druk van zijn borst af te nemen. Maar in haar
oogen las hij een bedoeling, die niet te misduiden viel.
Hij stak zijn hand uit en greep de hare.
„Anne." fluisterde hij. „geef je dan tóch iets om
me?"
De volgende seconde zat hij naast ha3r. Zij ver
borg haar gezicht tegen zijn wang.
„Ik heb me weken lang ongelukkig gevoeld."
snikte ze. „Ik wist al dien tijd al, dat ik van je hield.
Maar ik wou 't niet toegeven; er was iets, dat ine
terughield."
„Dat was mijn domheid, mijn trots."
„Nee," antwoordde zij, lachend en schreiend tege
lijkertijd. „De mijne!"
Hij hief haar natte gezicht op en kuste haar. Zij
voelde het zingen in haar hart. Haar onrustige ziel
bezat plotseling vrede. De trein denderde voorwaarts,
hen meevoerend naar een toekomst, die zich voor hen
beiden licht en blij uitstrekte.
EINDE
In dit nummer vangen wij aan met de publicatie van een zeer onder
houdend humoristisch feuilleton van den Nederlandschen schrijver
J. Gerhard Toonder, onzen lezers ongetwijfeld bekend door de vele
korte verhalen, die in den loop der jaren van zijn hand in Panorama
zijn verschenen. De tintelende humor, de boeiende verteltrant en het
spannende verloop van dezen roman, die zich afspeelt in onze hoofd
stad, zullen de belangstelling van onze lezers voortdurend gaande
houden, maar de buitengewoon geestig beschreven liefdeshistorie in
dit verhaal is nog een aantrekkelijkheid te meer. Wij zijn er dan ook
van overtuigd, dat deze typisch Nederlandsche roman bij onze leze
ressen en lezers in den smaak zal vallen en van begin tot eind met
genoegen zal worden gelezen.