»E DROOÜER AAA CASTELFRAGILI
door Estella Bellini
18
Ja, signorita, ik ben blind. Neen, niet blind
geboren. Tot mijn achtste jaar heb ik goed kun
nen zien. Ik heb mijn moeder gekend en mijn
zusje Marina, en mijn vader, en alle andere men-
schen van Castelfragili, waar ik geboren ben. Ik heb
de bloemen zien bloeien en de zwaluw haar nest
zien bouwen onder het dak van ons huisje, dat bij
den wilden kastanje stond aan de Via Apponini.
Het rook er naar wilde sering en naar kamper
foelie, waarvan moeder in ons tuintje een loofhut
had gebouwd.
Daar speelden we altijd samen, signorita. Mijn
zusje Marina en ik. Zij was toen nog erg klein,
onze Marina, ze kon nog niet eens loopen.
Ja, zoolang ik mij herinneren kan, is Marina mijn
speelkameraadje geweest. Héél vroeger, toen zij nog
zoo klein was, en later, toen moeder gestorven
was. Haar dood was het eerste groote. verdriet in
mijn leven, signorita. Zij was nog nooit ziek ge
weest, al moest zij hard werken. Maar toen zij op
een middag thuiskwam van het huis van den po-
desta, ging zij naar bed en zei, dat ik den dokter
moest roepen en vader, die in de osteria van het
dorp met andere mannen zat te drinken en te
kaarten.
Moeder lag op bed, maar ik kon heelemaal niet
zien, dat zij ziek was. En vader kon het ook niet
zien, want toen hij thuiskwam, lachte hij en zei,
dat zij wel weer gauw beter zou worden. Maar
vader vergiste zich, want moeder werd niet beter.
Toen ik 's avonds sliep werd ik wakker van haar stem
en hoorde ik haar mijn naam roepen. Het was al
heel Iaat, want er was niemand meer op straat.
Maar heelemaal naeht was het ook nog niet, want
vader „was nog niet thuis van de osteria.
Zachtjes ging ik naar beneden en toen ik de lamp
op tafel aangestoken had, zag ik, dat moeder ge
huild had.
Ze trok mijn hoofd op de deken en eerst scheen
zij niet te kunnen spreken, want ze zei geen woord.
Alleen huilde ze maar, heel zachtjes, maar zóó ver
drietig, dat ik ook begon te huilen. Maar toen ze
ten laatste zei, dat ik een flinke jongen moest zijn,
beet ik op mijn lippen en slikte mijn tranen door.
„Je moeder is naar den hemel geroepen, figlio
mio," zei ze toen. „Veel liever zou ik hier blijven,
ook al moest ik nog tweemaal zoo hard werken, maar
God wil het zoo. Ik weet niet wat er van jullie
terecht moet komen, maar voor ik heen ga, moet je
me beloven, altijd een flinke jongen te zullen blijven
en goed voor Marina te zullen zijn. Je bent nog
wel erg jong en je zult alles wel niet begrijpen, maar
ik weet, dat je ook een verstandige jongen bent.
Voortaan zul je vader en moeder tegelijk voor je
zusje moeten zijn. Wees even goed voor haar als ik
voor haar zou zijn en zooals ik ook altijd voor jou
ben geweest. Wil je me dat beloven, lieve jongen,
en ook dat je me nooit vergeten zult en altijd je
vader zult blijven eerenT"
Ik moest Marina uit haar bedje halen en bij haar
brengen en zoo bleven we samen wel een unr lang
bij haar zitten. Totdat zij me eindelijk naar boven
stuurde, omdat we vaders stappen hoorden langs
den huizenkant. Nog lang hoorde ik hem praten
tegen moeder en hard lachen en hij scheen maar
niet te kunnen gelooven, dat zij zoo érg ziek was.
Maar den volgenden morgen werd moeder niet meer
wakker en huilde vader even erg als ik.
Ja, dat was een groot verdriet, signorita. Marina
voelde er gelukkig niets van, want zij was nog te
klein. Maar toch miste zij moeder ook, al wist zij het
niet. Want nu was er niemand meer, die eten voor
ons kookte. Soms kregen we wel van de vrouw van
Giovanni Rudolfi 'n warmen maaltijd en een anderen
keer mochten wij in de osteria eten, maar dikwijls
ook aten Marina en ik onze macaroni en spaghetti
ongekookt.
Zoo leefden we langen tijd en als we moe waren
van het spelen, wandelden Marina en ik naar het
kleine kerkhof van Castelfragili. Daar stond een
zwarthouten kruis in een hoekje en daarop was
moeders naam geschilderd. Dien kon ik nog wel niet
lezen, maar ik wist het tóch, want de vrouw van
den podesta had het ons verteld. Onder dat kruis
lag moeder. Het was heel warm dien zomer, toen
zij stierf, maar daar op dat plekje was het altijd
koel. Want moeders graf werd beschaduwd door
een zwaren cypres en urenlang kon Marina daar zoet
zitten spelen met de zonnevlekjes, die door het
loover drongen. En nog altijd als ik. zooals in dit
park, cypressen ruik, zie ik haar daar zitten, signorita,
al ben ik nu blindmet haar kleine handjes graaiend
naar die gouden Iichtvlekjes, die soms plotseling op
sprongen van den grond naar haar armpjes of
naar haar gezicht, als zij zich zoo druk bewoog,
en kraaiend van plezier, of met angstoogen vol van
schrik.
Maar u vroeg mij, signorita, hoe ik blind ge
worden ben
Dat ongeluk overkwam me vier jaar geleden,
signorita. Ik was toen pas negen jaar geworden
en Marina was vijf. Het huisje, waar wij woonden,
was maar klein en daarom sliepen Marina en ik
boven. Op een avond in het voorjaar ging ik tus-
schen licht en donker slapen. Marina sliep al lang
en vader was nog niet thuis uit de osteria. Ik lag
lang wakker, want dienzelfden dag waren de eerste
jonge zwaluwen in het nest onder ons dak uitge
komen en die maakten zoo'n leven met hun keeltjes,
dat ik niet in slaap kon komen.
Een heelen tijd later pas hoorde ik vader thuis
komen. Beneden ging hij de kamer in en daar
hoorde ik hem nog even stommelen. Opeens hoorde
ik toen een val en tegelijk het kletterend geluid van
brekend glas. En uit dat gerinkel maakte ik op,
dat vader de lamp van tafel had gestooten. Eerst
wilde ik nog naar beneden gaan, maar als vader uit
de osteria kwam en mij nog wakker vond. werd
hij altijd boos en daarom bleef ik maar liever liggen.
Een kort poosje later sliep ik eindelijk in. Maar ik
geloof dat ik nog geen vijf minuten geslapen had,
toen ik weer wakker werd van de zwaluwen onder
ons dak. Maar nu waren het de oude zwaluwen,
die zoo te keer gingen en opeens begreep ik ook
waaróm. Yan beneden hoorde ik een geknetter of
er iets brandde en tegelijk rook ik ook al de brand
lucht. Ik vloog overeind en was met een sprong
het trapje van de vliering af.
Beneden wierp ik de deur van de kamer open.
Het stond er vol rook en plotseling was het, of
de vlammen me tegenwoeien. Eén zoo'n vurige tong
lekte me reeds aan m'n hals, maar het volgende
oogenblik was ik de buitendeur uitgestormd.
„Brand.schreeuwde ik. „Brand.
Ik dacht er op dat moment heelemaal niet aan,
dat Marina gevaar kon loopenin mijn schrik was
ik haar vergeten, evenals vader. Maar toen ik
menschen naar buiten zag stormen, hoorde ik haar
angstig stemmetje bóven het geknetter van de
vlammen uit.
„NardiNardiriep ze. Zoo heet ik,
signorita, Bernardi. Terstond vloog ik naar huis
terug. En toen ontzonk me plotseling de moed,
signorita. Want het heele portaal stond in lichter
laaie en de vlammen schoten reeds naar buiten.
En intnsschen hoorden we Marina hoe langer
hoe angstiger roepen: „Nardi....! Nardi....!"
Ja, ze riep om mij, signorita, en niet om vader.
Aan vader had ik trouwens ook nog niet gedacht.
Maar toen hoorde ik Marina plotseling een naam
roepen, dien ze alleen van mij kou hebben ont
houden van die uren, vele uren, die we daar aan
moeders graf hadden doorgebracht. Want vóór dat
graf er was, was zij nog te klein, om dien naam over
haar lippen te kunnen brengen, signorita. Zij riep
om moeder.
Maar toen ik dat dan hoorde, was het eensklaps
net, of ik moeders stem hoorde in mijn oor. En zelfs
kon ik duidelijk verstaan wat ze zei. „Toe dan,
figlio mio, hoor je haar nietf Heb je me niet be
loofd, altijd zóó goed voor haar te zullen zijn als
ik altijd voor jullie ben geweest.V'
En toen. signorita u moet me gelooven -
toen was het net, of een hand me voorwaarts drong.
Ik rukte me los van de menschen, die me vast
hielden en vloog het portaal in, op bloote voeten
en in mijn ondergoed. Ik rende door de vlammen
heen en ik voelde de hitte en toch was het net, of
ze me niet deerden. Het trapje naar de vliering
brandde al en ook de matras, waarop ik sliep, en
de heele vliering stond vol rook. Marina hoorde ik
echter niet meer. Ik dacht, dat ze dood was en ik
begrijp zelf niet, hoe ik haar in dien dichten rook
heb kunnen vinden en hoe ik op de gedachte kwam,
de lappen om haar heen te slaan, waaronder zij
sliep. Maar in mijn armen droeg ik Marina door
de vlammen lieen naar beneden en naar buiten.
En toen. signorita, op den drempel van ons
huisje, gebeurde het ongeluk.
Buiten hoorde ik de menschen nog harder gillen
en ook het sissen van het water in de vlammen
en ik rook het zengen van mijn haar en van mijn
huid. Ik hoorde het gillen verstommen en juich
kreten opgaan. En op dat zelfde oogenblik hoorde
ik ook een gekraak boven me. En ik weet ook nog,
dat ik een slag op mijn hoofd kreeg en dat ik viel
en dat ik duizenden vonken zag. Maar van wat
daarna gebeurde, weet ik niets.
Ja, signorita, het was een schrikkelijk ongeluk.
Toen ik weer wist wat er met me gebeurde, lag ik
op een heerlijk bed. Ik hoorde stemmen in mijn
ooren stemmen van mannen en van vrouwen en
ze klonken allemaal even zacht en vriendelijk, zooals
vroeger de stem van mijn moeder. Maar ik kon niet
zien, signorita, want ik had een dikken doek voor
mijn oogen, zoodat het donkerder voor me was dan
in den donkersten winternacht onder de vliering
van ons huisje aan de Yia Apponini.
Een zuster vertelde me, dat ik dagen achtereen
bniten bewnstzijn had gelegen en dat Marina geluk
kig niets ernstigs mankeerde. Zij was daarboven
slechts flauw gevallen van den rook. Waar mijn
vader was en of hij ernstig gewond was, wist zij echter
niet, want na den brand had niemand hem meer ge
zien. Ik denk nu, signorita, dat hij ons al lang ver
geten zal fiebben. Want al die jaren heeft hij niets
meer van zich laten hooren en dat maakt me wel
eens treurig.
Zoo heb ik daar dan langen tijd gelegen, signo
rita. Met een blinddoek voor mijn oogen en aan het
randje van het graf. En toen ging dan eindelijk die
doek voor mijn oogen weg, signorita. Ik was blind
en ik zou altijd blind blijven. Want de vlammen
hadden het hoornvlies van mijn oogen verschroeid,
zei de zuster, en ze huilde zelf en zei, dat ik maar
niét huilen moest. En ik dacht aan moeder en aan
Marina en ik heb niet gehuild, signorita
En sindsdien woon ik hier in de stad met mijn
zusje. In een huis achter dit park en bij goede
menschen, die heel aardig zijn voor een jongen, die
de bloemen niet meer kan zien en de zwaluwen, en
alles. Maar hoe goed ze ook zijn, het liefst zit ik
hier. Op deze bank, waar ik de bloemen kan ruiken
en de cypressen om mij heen. En waar ik kan droo-
men, tot de avond valt en Marina mij komt halen
Eens vroeg een vreemde heer naar mijn ge
schiedenis, zooals u er zooeven naar vroeg, signo
rita. Hij zat op de plek, waar u nu zit en toen ik
uitverteld was, vroeg hij, waarvan ik dan droomde.
„Van wat ik voor me zie, signor," antwoordde
ik en toen scheen die heer verbaasd.
„En wat zie je dant Je kunt toch niet zient"
„Jawel, signor," zei ik, „ik kan zelfs heel goed
zien. Ik zie een graf met een zwart kruis onder de
cypressen van het kerkhof van Castelfragili; een
graf met veel bloemen en spelende zonnevlekjes,
waarnaar een paar speelse lie kinderhandjes grijpen,
dartelend als vlinders. En ik zie een wilden kastanje
aan de Via Apponini en daarvoor een huisje, met
een loofhut van kamperfoelie. Nü staat dat er niet
meer, want het is afgebrand. Maar ééns zal het daar
weer verrijzen, op diezelfde plek later. Als er een
man zal komen van Castelfragili, om met Marina
te trouwen. Dat heeft ze me beloofd, ziet u. Dat
zij nooit met een ander zal trouwen dan met een
jongen van Castelfragili, zoodat alles weer zal wor
den als vroeger. Wij zullen in een huisje wonen
aan de Via Apponini en er zal een loofhut zijn van
kamperfoelie. En Marina zal me dagelijks geleiden
naar het kleine kerkhof met de cypressen en ik zal
daar zitten naast het kruis. Ik zal de bloemen ruiken
en de vogels hooren, de zwaluwen onder het dak en
moeders stem in het suizelen van den wind door den
cypres op haar graf.
Moeders stem uit mijn droomen: „Ik dank je,
m'n jongen, je hebt je belofte gehouden. Zóó zon
moeder het ook hebben gedaan.
Ja, eens zal ik dat hooren, signorita. In het fluis
teren van den wind. waarin zij tot mjj spreekt uit
haar graf. Eens, later