DE TERUGKOMST VAN OOM JURRIAAN DOOR J. GERHARD TOONDER 22 Tootoo kauwde melancholiek op een suiker klontje. Verder was er geen geluid te hooren dan Lorretjc's schurend gekrab over zijn eigen papegaaienschedel. En plechtig klonk in die diepe stilte Henrietta's stem, toen zij haar keel schraapte en „ach, ach," zei. „Tja," zei ik, maar die opmerking droeg niets bij tot een opheldering van de situatie. Tootoo slikte met holle keelgeluiden de laatste suikerkorrels in en legde zich behoedzaam op een kussen om wat uit te rusten. Henrietta had hem in haar agitatie al wel zeven klontjes achtereen te slikken gegeven, en het arme dier was volkomen uitgeput van het kauwen. „Een ding is héérlijk, Pieter," vervolgde Henrietta eindelijk. „Is er ergens iets héérlijks?" vroeg ik hoopvol. „Dat je arme ouders dit niet meer mee hoeven maken." „A-ahem," sprak ik. „Laat mijn ouders hier buiten. En noem mij geen Pieter." „Je arme moeder. klaagde Henriëtta. „Jet ik vroeg je. Maar zij mijmerde voort: „Je arme vader. Zoo'n beste manGelukkig, dat hij dit niet meemaakt. Een in-beste man, zeg ik altijd. En zoo degelijk." „Ik kwam je vragen of je me veertig gulden kunt leenen, Jet." „Neen, Pieter. „Noem mij geen Pieter." „Neen, Pieter. Véértig gulden of het niets is! Neen, en nog eens neen! Ik zon het niet kunnen verantwoorden tegenover je arme moeder..,." „Mijn moeder wés niet arm. En ze heeft hier niets mee te maken." Tootoo onderbrak zijn gehijg om wat suiker op te hikken en begon dan onverwijld vlijtig te herkauwen. „Maar veertig gulden, Pieter „Ik heb je uitgelegd waar ze voor moeten dienen. Het is een prachtig schilderij en het lijkt me dat het een Van Goyen is „Maar, Pieter, wat wil een jongeman nu met een schilderij? Een antiek schilderij, terwijl je zegt dat je zélf schilder bent? En dan voor veertig gulden? Daar kon je beter een nieuw pak voor koopen, want als je arme moeder zag, hoe je er bij loopt en je beste vader, die zoo'n in-fatsoenlijk man was. „Jamaar.hakkelde ik, „veertig gulden is toch geen géld. Als ik het ding fatsoenlijk schoon maak, wil iedere kunsthandel er zeker een paar honderd voor geven. En als het een Van Goyen is...." „Neen, Pieter. „Dan is het de kans van mijn leven. „Pieter, ik zei toch. „Goed dan!" riep ik, terwijl ik opsprong en mijn hoofd stootte tegen de hangplant. „Goed dan! Ik zal je vijftig gulden terugbetalen, zoodra ik hem verkocht heb!" „Lieverd," merkte de papegaai op. Ik had gehoopt inet deze woorden het vuur der begeerte in nicht Henriëtta te ontsteken, maar een blik op haar vol gelaat overtuigde mij ervan, dat de poging mislukt was. Nicht Henrietta's gelaat was vol, ik kan er geen ander woord voor vinden; alleen weet ik niet, waarmee het vol was, of het moest dan al vol-vet zijn, zooals sommige kaassoorten. Helaas was er geen vuur, dat vat op haar kon krijgen; misschien was zij te waterig om ooit vurig te zijn. Zij liet liaar oogen een paar slagen in mijn richting zwemmen en sprak teeder: „Ik wil je niet in het ongeluk storten, beste jongen. Ik zou geen rust meer kunnen vinden, al zou ik er nog meer mee verdienen. Het gaat mij al zoo aan het hart, Pieter, dat er maar niets van je terechtkomt, terwijl je arme ouders er hun laatsten cent aan gegeven hebben om je fatsoen lijk op te voeden en je iets te laten leeren „Ze lieten me schilderen leeren," zei ik kort, „en wel zooveel, dat ik kan zien wat een oud schilderij waard is. Wanneer het géén Van Goyen is, kan ik voor dat dingetje, dat ik nu op het oog heb, zeker nog een tweehonderd gulden krijgen en als het er wél een is. nou, ja, dan zijn er een paar duizend mee gemoeid." „Die fantasie, die fantasie," zuchtte Henriëtta. „Wilde je een kopje thee?" „Nee." „Je moet niet kwaad zijn, Pieter. Als ik het je weiger, is het om je eigen bestwil kijk, als ik nu wist, dat je voor dat geld een net pak zou koopen en als ik dan wist, dat je ernstig op 'n nette betrekking zou gaan solliciteerendanja „Maar dit is veel belangrijker," viel ik haar in de rede. „Als dit me lukt, kan ik me wel een heele kast met nette pakken aanschaffen." „Oooo die fantasie. Tootoo engel. Tootoo kroop hijgend overeind, met een gekwelden blik in zijn trouwe hondenoogen. „Ik zou trouwens met plezier aan je grillen toe geven, hoor, Pieter; je bent ten slotte altijd mijn lievelingsneefje geweest is het niet waar, Lorre tje?" „Leelijk beest," antwoordde Lorre. „Pieter is onze liefste neef," hield Henriëtta vol. „Maar hij doet soms zoo raar en hij heeft zulke rare ideeën, hè, Tootoo?" Tootoo kwijlde op zijn achtste suikerklontje en antwoordde niet. „Als het geld me nu nog op den rug groeide, Pieter, of als ik zoo rijk was als je oom Jurriaan „Oom Jurriaan...." smaalde ik. „Begin daar nu maar niet mee. Oom Jurriaan bestaat alleen in je verbeelding." Dat had ik niet moeten zeggen. Het was grof van me, onaardig, onkicsch. Ik had nog beter kunnen zeggen, dat morgen de wereld zou vergaan, of dat Tootoo te dik was, of dat de hangplant mest moest hebben; dat zou wel nicht Henriëtta's teerste ge voelens ruw geraakt hebben, maar dat zouden ten minste geen persoonlijke beleedigingen zijn. Oom Jurriaan's bestaan in twijfel trekken was precies hetzelfde als heiligschennis. Oom Jurriaan was sinds vijftien lange, onvergetelijke jaren de ontdekking, de beschermengel en de beschermeling van nicht Henriëtta geweest; op oom Jurriaan kon ze zich beroepen wanneer ze in het nauw gedreven was, oom Jurriaan zou eens komen om haar geluk en welvaart te brengen, voor oom Jurriaan's eer zou zij vechten als een leeuw; oom Jurriaan was de kurk waar haar wereld op dreef. Het was vijftien jaar geleden, dat zij oom Jurriaan ontdekte; dat herinnerde ik me nog niet omdat» ik toen, op tienjarigen leeftijd, erg in familiekwesties geïnteres seerd was, maar omdat er een geheimzinnig waas om hem heen hing, dat voor mijn romantisch jon genshart aantrekkelijk was. Toen, vijftien jaar geleden, was Henriëtta nog betrekkelijk jeugdig; vijfendertig was ze toen, maar wie haar zag, kon toen al zeggen dat ze niet getrouwd was en nooit trouwen zou. Ik weet niet, waar hem dat in zat misschien in den tragen, zoekenden blik van haar zwcm-oogen, of in haar vettig, kleur loos kapsel, of in de vormlooze, bruine lappen, die haar iets te weelderige gestalte omhulden, of in haar temerige stem of in iets anders.maar je wist het in ieder geval direct. Ze had zich toen al een lijfrente gekoeh't, zoodat ze niets anders te doen had dan haar aandacht te wijden aan de goede zaken dezer wereld, als daar zijnhet wonen in een net huis op netten stand, het voederen van Lorre, Tootoo, de hangplant en zichzelve, en het veel weten, te weten komen en overal bespreken van de zaken der familie leden en kennissen. Zoo ontdekte zij dan, dat Jurriaan Kandel, die naar Amerika trok toen mijn vader nog maar net kon praten, nog altijd in leven moest zijn - zij rastte niet tot ze zijn adres te weten was gekomen, waartoe ze zelfs de hulp van consuls en gezanten inriep; en daarna bombardeerde zij den onbekenden Jurriaan zoo lang met brieven en gedrukte kaarten, die mededeeling deden van geboor ten, verloving, huwelijk, zóóveeljarige echtver- eeniging en dood in de familie Kandel, dat de arme man eindelijk terugschreef. Zoo ontstond de Brief van Oom Jurriaan. De Brief van Oom Jurriaan vaagde ierleren twijfel weg; oom Jurriaan bestond, leder lid van de familie had den Brief wel eens gezien een vergeeld stukje tamelijk goedkoop papier met een peuterig handschrift er opieder wist, dat hij begon met: „Waarde nicht Henriëtta," en eindig de: „je toegenegen Jurriaan Kandel" en ieder aanvaardde vol vertrouwen en ontzag Henriëtta's verklaring, dat er tussclien dezen aanhef en dit slot veel lezenswaardigs stond over oom Jurriaan's rijkdom en voorspoed. De geheimhouding van dit lezenswaardige verschafte nicht Henriëtta een machtspositie, die men niet anders kon dan eer biedigen, al wekte het misschien bevreemding dat oom Jurriaan, sinds hij één keer blijk gaf van zijn toegenegenheid, niets meer van zich liet hooren. Het was in deze omstandigheden begrijpelijk, dat mijn opmerking aangaande oom Jurriaan de goede Henriëtta heviger schokte dan iets haar in die vijftien jaar had kunnen schokken. Zelfs haar beide onderkinnen trilden van den schok. „Pieter!" riep zij. „Wel?" vroeg ik hardvochtig. „Wat is dat voor een oom Jurriaan, waar jij het altijd zoo druk over hebt? Waarom laat hij nooit iets van zich hooren? Waarom laat hij ons ploeteren en peuteren, als hij dan zóó hard bulkt van het geld?" Het was wreed van me, ik weet het; een blik op nicht Henriëtta, die daar tussohen Lorre en Tootoo zat als het standbeeld der Vertwijfeling tnsschen den Jeuk en de Overvoeding, was genoeg om zelfs een steenen gemoed tot smelten te brengen - maar ik had geen steenen in mijn innerlijk, ik was woedend. „Van oom Jurriaan hoef ik geen hulp te ver wachten," zei ik bitter. „Als hij él bestaat, is hij misschien schoenpoetser in New York. En jullie hier zijn te beroerd en te stom om. „Maar, Pieter," hijgde ze, en Lorre riep: „Lie verd", en Tootoo kreunde naargeestig. „Maar, Pieter! Ik heb toch oom Jurriaan's brief...." „Laat hem dan eens zien," daagde ik uit. „Hier. hier is hij!" Zij had, om op alles voorbereid te zijn, oom Jurriaan's brief altijd in haar tasch; daar kwam het waarschijnlijk van, dat hij nu nog iets viezer, geler en vettiger was dan toen ik hem voor het laatst te zien kreeg. „Hier is hij!" kreet nicht Henriëtta en zij zwaaide hem als een strijdvlag boven haar hoofd. „Zie maar, - léés maar!" noodigde zij uit en ze duwde me het vod onder mijn neus. „Waarde nicht Henriëtta," stond er boven dan kwam er een vouw, arglistig en na zware studie door de eigenares aangebracht, en als je hem dan omkeerde zag je alleen nog staan: „je toegenegen Jurriaan Kandel." „Ja, dat weet ik, dat kén ik," zei ik bits. „Maar wat staat er,tusschen?" „Dat. dat. dat. „Dat hij artnlastig is en geld vraagt voor de reis naar huis," insinueerde ik. „Maar het kan me ook niets schelen. Ik wil je het pleizier niet bederven als je. „Nou - léés het dan," noodigde zij uit. Ze duwde me het papier met een wanhoopsgebaar tusschen mijn vingers; zoo gaf ze het geheim van haar leven prijs. En hoewel ik op dit moment meer vervuld was van de veertig gulden en het oude, vuile schil derij, dat daar in die uitdragerij tusschen een lampet kan en een extra-voordeelige aanbieding in kachel pijpen lag, trilden toch mijn vingers even, toen ik het papiertje verder open vouwde, on bonsde mijn hart wat sneller, toen ik las wat vijftien jaar geleden in Amerika door iemand aan nicht Henriëtta werd geschreven „Waarde nicht Henriëtta, Als ik me niet vergis, ben je een doohter van mijn neef Karei Bosma, die zoo aan neusverkoudheid

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 22