7 stokslagen werd de zachtzinnige Rossi nant verdreven het gehinnik waar schuwde don Qui- eliotte, dat zijn wonderbaarlijk ros belaagd werd. Brie- schend sprong hij op. ,,'t Zijn niet allen ridders, die paar den berijden," deel de hij Sancho mede. „Kom mee, we zul len Rossinant wre ken." „Maar ze zijn met hun twintigen!" waarschuwde de schildknaap. „Dat wordt weer klop, meester, maar dan voor ons." „Hoha! Twintig? De moeite waard! Ik alleen neem het op tegen honderd, en overigens zal de gedachte aan Dulcinea mijn kracht verdubbelen. Voor haar begeef ik mij immers in strijd en gevaar." „Voor Dulcinea!" mompelde Sancho, die deze dame ook kende. „Nogal 'n pronkstuk! Ik doe het liever voor een eiland. Enfin, als 't moet, dan moet het." Hij volgde don Quichotte, die met passen van drie meter naar zijn nieuwe vijanden holde en zijn laatsten adem verspilde aan een serie bedreigingen. De her ders kwamen er echter hoegenaamd niet van onder den indruk, joegen Rossinant weg en ontvingen het ongelijke tweetal even hartelijk; in een minimum van tijd had don Quichotte zijn tweede nederlaag te pakken en bette Sancho een paar formidabele blauwe oogen. Zijn ezel kwam er ongedeerd af, want dit verstandige dier had zich buiten den strijd gehouden. Don Quichotte zwoer bij de schoonheid van Dulcinea, dat zijn belagers het vandaag of morgen zouden bezuren.... De avond bracht het vraagstuk van logies. Do lende ridders zien er na tuurlijk niet tegen op, een frisschen nacht ónder den blooten hemel door te brengen, maar wanneer een hotelletje met 'n goed bed voorradig is, is dat wel zoo ge riefelijk. Na alle emoties en hardhan dige ontmoe- ,De gouden helm, van Mambrino," juichte hij. tingen had Sancho geen fut meer over op zijn aandringen stemde don Qui chotte er in toe, weder op pad te gaan en niet te rusten, voordat zij een onderdak had den gevonden. Maar dat vonden zij niet gauw; uren lang sjokten zij voort over den stoffigen weg, dor stig en afgrijselijk moe, en er was niet veel heldhaftigs aan hen te zien, toen zij eindelijk een herberg troffen. zijn ezeltje niet Don Quichotte keek vanuit de hoogte zijner magere lengte op den schildknaap neer. Sancho, die het schokken van langer kon verdragen, liep. terwijl zijn meester meer hing dan zat op zijn paard en te afgemat was, om een schoone begroetingsrede tot den kasteelheer te houden. Want natuurlijk zag hij de herberg weer voor een trotsch kasteel aan. De ridder ging onmiddellijk naar bed, waar de herbergierster zijn gezicht en handen, die het ergst gehavend waren, schuil liet gaan onder een massa pleisters en verband; daarna kwam de dochter, die lang niet onknap was, met een licht soupertje aandragen. Sancho kikkerde er aardig van op, zoowel door het etentje als door den aanblik der dochter, en hij betreurde het geenszins, dat zijn heer drie dagen noodig had om op verhaal te komenzoo'n korte vacantie zonder werk en met veel en goed eten was een geschikte voorbereiding op zijn later leven koning van het eiland. Den vierden dag. liet don Quichotte dus zijn paard zadelen en richtte eenige hartverheffen de woorden tot den waard, die er niet van terughad en bij wijze van antwoord de nota aanbood. De ridder staarde er met afgrijzen naar. „Nota? Sinds wanneer laat een ridder betalen voor gast vrijheid in zijn kasteel?" „Een kasteel?" antwoordde de waard verbaasd. „Ik geloof dat ik wijzer gedaan had, als ik u vooruit had laten betalen." „Hoha," riep don Quichotte in eerlijke verontwaardiging uit, „ik zou zondigen tegen alle wetten der dolende ridderschap, als ik ook maar een half centje voor onderdak aanbood. Tot ziens dus, edele vriend, en den volgenden keer beter." De waard was zoo verbluft over den raren gast, die zonder een blosje vertelde, dat hij niet van zins was te betalen, dat hij hem ongemoeid liet gaan; met open mond keek hij don Quichotte na, toen deze waardig de poort uitreed, alsof hij hon derden ver teerd had. Zijn schild knaap kwam er minder goed afhij wist van den piïns geen kwaad en wil de minzaam afscheid ne men, doch op 't gezicht van den gemoede lijken dikkerd schoot de ver bazing van den eigenaar llij zag zijn dikken schildknaap telkens boven den muur zweven. over in woede. Om zijn royale gasten niet zonder een kleine wraakneming te laten gaan, liet hij den staljongen een groot dekzeil halen, waarschuwde de knechts, en eer Sancho begreep wat zij met hem voorhadden, lag hij op het zeil, dat de mannen met een fikschen ruk spanden en bol trokken. Keer op keer vloog de schildknaap omhoog en plofte op het zeil neer; zijn onwelluidende jammer klachten trokken de aandacht van don Quichotte. die zijn dikken metgezel telkens boven den muur van de binnenplaats zag zweven en een reeks uitgezochte bedreigingen naar de snoode grappenmakers stierde, eer hij aanstalten maakte om zijn schildknaap te hulp te komen. Toen lieten de knechts na een laatste formidabele luchtreis echter den hijgenden Sancho vrij; met een ongelukkig gezicht voegde hij zich bij zijn meester. „Ik heb al dadelijk gedacht, dat dit kasteel door mijn doodsvijand betooverd was," beweerde deze; „anders kunnen ridders ons immers niet zoo schan delijk behandelen. Ik was zoo ontsteld over hun gedrag, dat ik verstijfd op mijn paard zat en u niet kon helpen." Sancho vond het 'n schralen troosthij klom op zijn ezel en ging weer aan zijn eiland denken; dat alleen kon hem sterken om alle beproevingen te doorstaan. „Luister, schildknaap," sprak don Quichotte, terwijl zij over den slechten weg hobbelden, „Alifanfaron, keizer van Tra- probane, voert krijg tegen Pen- tapolin, koning van Garamantes allebei zoeken zij mij als bond genoot, want als ik ga helpen, is de strijd in een ommezien beslist, maar dat wil mijn vijand Freston, die lééft van twist en tweedracht, weer niet, en daar om zit hij ons altijd dwars." ,,'t Is goed," zuchtte Sancho, „maar waarom moet ik altijd het slachtoffer zijn? Ik ken den heelen Freston niet, en met Garamantapobane, of hoe heet die snuiter, heb ik ook nooit kwestie gehad, 't Is, dat u me dat eiland hebt beloofd „Gij moet nog leeren, dat de dolende ridder moet waden door tegenslag en ongerechtigheid om. O, wat heerlijkheid!" onderbrak hij zichzelf, „ziet gij ginds dien ridder met zijn schit terende wapenrusting naderen? Hoha, dat is het gouden harnas van Mambrino; iedere dolende ridder haakt er naar dien schat te veroveren, en nu zal mij dat geluk te beurt vallen!" De ridder leek verdraaid veel op een reizenden barbier, die zijn scheerbekken op het hoofd droeg, vond Sancho, maar hij zei niets, en hij probeerde even min zijn meester te weerhouden, toen deze op den onschuldigen kapper afstormde, den onthutsten man van zijn muilezel stootte en hem onder een ijselijk vreugdegehml het gedeukte scheerbekken ontnam. „De gouden helm van Mambrino!" juichte hij. „Zie, hoe de schat schittert in de zon." ,,'n Raar soort helm," mompelde Sancho, „ge woon koper, en van een goedkoop soort ook. Een stuk brood met kaas, ridder? ik verga alweer van den honger." „Hoha!" vermaande de ridder, „hoe kunt ge aan eten denken, terwijl alweer een nieuw avontuur nadert." Sancho verslikte zich in zijn eersten hap. „Waar?" Don Quichotte wees op een stofwolk, enkele honder den meters vóór hem uit. „Een groot leger nadert. Nieuwe avonturen, schildknaap, en nieuwe roem." „En geen tijd voor een ordentelijke boterham," antwoordde Sancho.. „Komaan, we zullen maar afwachten." De stofwolk bleek veroorzaakt te worden door vier zwaar bewapende ruiters, die een troepje galeislaven bewaakten. Zoodra zij genaderd waren, plantte don Quichotte zich midden op den weg en riep met overslaande stem: „Halt, strijders, en zegt mij, werwaarts gij deze ongelukkigen voert."

Tijdschriftenbank Zeeland

Ons Zeeland / Zeeuwsche editie | 1940 | | pagina 7